N*A*O*, de Naamloze Achter Ons, stelde de laatste keer vragen bij de Vlaamse reacties op de Franstalige psychologische oorlogvoering, meer bepaald op het steeds weer oprakelen van het Vlaams collaboratieverleden.(1)
In zijn column in De Standaard(2) leek de wever Bart toch enkele keren zijn kalmte te verliezen, en juist die irritatie stond dan weer centraal in de Vlaamse pers.(3) Waarschijnlijk zijn beide reacties exact hetgeen beoogd werd: de wever en zijn N-VA isoleren.
In een voetnoot gaf de Naamloze A*O* toe dat Barts broer Bruno genuanceerder was en dat de Vlaamse en de Waalse collaboratie wel degelijk verschillend zijn. (Niettemin had N*A*O* wel begrip voor Barts gebrek aan nuance, die nog behoorlijk ingehouden was als reactie op de voortdurende zwartmakerij.)
De Franstaligen, die natuurlijk ook collaboreerden, proberen hun verleden te “verdringen” om verder te kunnen leven. Een veel voorkomend defensiemechanisme is de “projectie”: men legt wat verdrongen moet worden bij de ander, in casu de Vlaming.
De Vlamingen, die veel meer collaboreerden, “ontkennen” (Verneinung ; denégation) hun verleden: door de morele regels goed na te volgen, dus niet te liegen en hun verleden toe te geven, ontkennen ze het problematische ervan. Door zich nu goed te gedragen, gedragen ze zich als het ware altijd goed.
En de Naamloze ziet eigenlijk geen verschil tussen de wever Bart, die in zijn column schrijft dat Vlaanderen zijn verleden voldoende onder ogen ziet, en zijn critici in de Vlaamse pers, die vinden dat het Vlaams verleden onvoldoende wetenschappelijk onderzocht is.3
Hiermee geeft men een opdracht aan de geschiedeniswetenschappers en schuift men de zaak op de lange baan.
N*A*O* was blij verrast toen hij het onderstaand artikel van vriend Johan Sanctorum toegezonden kreeg. Sanctorum verwerpt terecht het politiek correcte “exorciseren” van de collaboratie, die niet alleen een diepgaande “empathische” studie onmogelijk maakt, maar ook een echte verwerking van het verleden in de weg staat.
Misschien wel het definitieve essay over de kwestie.
Het Verdriet van Vlaanderen
door Johan Sanctorum
Over collaboratie, repressie, en de noodzaak tot wedersamenstelling van een collectief geheugen
De nieuwe diffamatiecampagne vanuit de francofone hoek tegen Bart De Wever, over wiens familiale stamboom een bruinzwarte geur zou hangen, brengt, tussen het uitzichtloze gehakketak van de preformatie, nog eens het collaboratiethema onder de aandacht. En dan lopen de emoties hoog op, wat goed is voor de politieke temperatuur in een klimaat waar doorgaans alleen nog over punten en komma’s wordt gediscussieerd.
De feiten: grootvader De Wever was lid geweest van het Vlaams Nationaal Verbond (kortweg VNV), een Vlaams-nationalistische partij die tijdens het interbellum was ontstaan, en die vogels van nogal uiteenlopende politieke pluimage onderdak bood: activisten (ex-collaborateurs uit WO-I), separatisten, cultuurflaminganten, tot en met zeer gematigde flamo-belgicisten. Vast staat dat de partij al in de late jaren ’30 in het geheim financieel door nazi-Duitsland werd gesteund, en nadien voluit voor de collaboratie ging, vooral onder impuls van den Leider Staf de Clercq. Voor hem stond het vast dat samenwerking met de bezetter, inclusief het leveren van een Vlaams Legioenvoor het Oostfront, zou leiden naar een onafhankelijk Vlaanderen, in een naoorlogs Europa waar België van de kaart zou verdwijnen. De Duitsers zouden als het ware het vehikel leveren voor onze onafhankelijkheid, maar het omgekeerde gebeurde natuurlijk: het VNV was voor hen gewoon een instrument om de bezetting in goede banen te leiden. Op het einde van de oorlog zouden ze het trouwens genadeloos aan de kant schuiven. Ondertussen had de partij niet alleen de militaristische stijl en retoriek van de nazi’s overgenomen, maar ook het ideeëngoed van raszuiverheid en Jodenhaat. Daar kan Bart De Wever natuurlijk niets aan doen, maar voor de journalisten van Le Soir valt de appel nooit ver van de boom.
Over de francofone strategie achter deze stigmatisering kan dan ook niet de minste twijfel bestaan: het is nu kwestie de N-VA politiek te isoleren en de “staatsdragende” partijen te verenigen in een soort noodkabinet van Nationale Eenheid. Alle beetjes helpen: zelfs de afwezigheid van senaatvoorzitter Danny Pieters op een Breendonkherdenking wordt in La Libre Belgique als een neonazistisch statement uitgelegd. In de hoop dat de N-VA vervolgens het Vlaams Belang achterna gaat en mee in een supercordon terecht komt van vvz’s, vieze Vlaamse zwartzakken waar niet mee samen te werken valt.
Bart De Wever reageerde voor één keer niet tactisch maar tamelijk emotioneel en principieel, en dan wordt het natuurlijk interessant. De N-VA voorzitter mag weer tweewekelijks een column voor De Standaard volschrijven (iets wat geen enkele andere Vlaamse politicus gegund is, en waar ik me dus als democraat vragen bij stel, maar soit), en greep die kans aan om de Walen hun eigen collaboratieverleden onder de neus te duwen. Een verleden dat zij, in tegenstelling tot Vlaanderen, absoluut niet zouden verwerkt hebben en tot op vandaag stelselmatig minimaliseren. Zo passeren in het stukje van de gebelgde De Wever Hergé, diens extreemrechtse mentor pater Norbert Wallez, en de onvermijdelijke Rex-leider Léon Degrelle de revue. Hetgeen Franstalig België en Le Soir (in de column foutief als een “collaboratiekrant” betiteld) dan weer deed steigeren en de auteur ervan beschuldigde om met extremistische praat de gemeenschappen tegen elkaar te willen opzetten. Quod erat demonstrandum: Bart De Wever is een fascist.
Niet echt slim van hem dus om in deze logica van de self-fulfilling prophecy mee te gaan. Afgezien van de voor een historicus onvergeeflijke uitschuiver (de “collaboratiekrant” Le Soir), bevat het stukje van De Wever ook een paar foute accenten, die ik als amateur-historicus én ervaringsdeskundige hier graag wil rechtzetten.
Kanonnenvlees: van de IJzer tot de Dnjepr
Ik hoef daarvoor niet ver in de archieven te duiken, onze familiegeschiedenis spreekt voor zich. Mijn grootvader was als WO-I-veteraan actief in de Frontpartij, de eerste Vlaams-nationalistische partij in België. Het desem van deze oudstrijdersformatie werd zonder twijfel gevormd door het misnoegen over de abominabele taaltoestanden binnen het Belgisch leger, met een eentalig Frans kader dat bevelen gaf aan het Vlaams (en grotendeels Frans-onkundig) kanonnenvlees. In wezen ging het hier nochtans een minimalistische underdog-attitude, die zich als een eis tot wederkerigheid uitdrukte: “we hebben voor België gevochten, geef ons nu het recht op eigen taal en cultuurgebied” (“Hier ons bloed, wanneer ons recht?”, slogan van de IJzertoren). Hoewel de door de repressie opgejaagde activisten er een onderdak hadden gevonden, was die burgerrechtenbeweging dus niet echt anti-Belgisch, althans niet in oorsprong. Maar naarmate de beloftes van “koning-ridder” Albert-I omtrent de vernederlandsing van Vlaanderen dode letter bleken en door het franco-belgisch establishment werden weggelachen, radicaliseerde de Frontpartij tot een onafhankelijkheidsbeweging, om in 1933 op te gaan in, jawel, het VNV waar we ook grootvader De Wever tegenkomen.
Ik sla hier nu een aantal stappen over, zoals de fameuze verkiezing van de gevangen ex-activist August Borms in 1928. Vaststaat, dat vanaf dan de collaboratie met nazi-Duitsland in de sterren geschreven stond. Politiek-historisch en psychologisch is radicalisme altijd het gevolg van een vernedering. Zoals het Versailles-dictaat de weg vrij maakte voor extreem-rechts in Duitsland, en zoals Hamas bemand wordt met mensen die altijd al in vluchtelingenkampen hebben gewoond. De generatietransitie is daarin cruciaal: de mislukking van de vaders confronteert de zonen met een rehabilitatieopdracht, waarin een dosis ressentiment en revanchisme onvermijdelijk is.
Zo voegen de microgeschiedenissen, de “kleine verhalen”, zich naadloos in de macrohistorie, dé geschiedenis. Op dat punt van convergentie worden beslissingen genomen die alleen veel later hun draagwijdte zullen prijsgeven. Mijn vader behoorde tot die verloren generatie van zonen-van-puinruimers (letterlijk te nemen: het puinruimen was jaren na de eerste wereldoorlog nog altijd het enige werkperspectief voor vele oudstrijders). Als 17-jarige snaak tekende hij in 1942 voor het Oostfront. Het was niet mijnheer pastoor die hem had geronseld: het ging wel degelijk om een politiek, anti-Belgisch engagement dat hem met de paplepel was meegegeven. Wat hij en zijn maten toen niet doorhadden, is dat geen haar op de Duitse hoofden eraan dacht om na de overwinning Vlaanderen zijn onafhankelijkheid te gunnen. Hooguit een status van Reichsgau zat erin, een provincie. Zo werd het verhaal van het kanonnenvlees herhaald: voor de Duitsers waren deze vrijwilligers weinig meer dan nuttige idioten, identiek aan de boerenpummels die in het IJzerslijk verdronken. De veldtocht eindigde tenslotte in 1945 in een Russisch krijgsgevangenkamp, een uitlevering aan de Amerikanen, en tenslotte de repatriëring, een proces wegens landverraad, en vijf jaar “bak”.
Er werd bij ons thuis weinig gesproken over dat Russisch avontuur. De details zal mijn vader allicht in zijn graf meenemen, en ik wil er ook verder geen familiesaga van maken. Het was een gegeven dat je nu niet bepaald in je cv opnam. Wel viel me dra op dat ons geheimpje helemaal niet uitzonderlijk was: van zodra je met iemand vertrouwelijk werd, bleek er in elke Vlaamse familie wel zo’n verhaal rond collaboratie en repressie te sudderen.
Ontkenning en verdringing: het Verdriet van Vlaanderen
Sudderen? Jawel. Dit bleek tot een verzwegen geschiedenis te behoren, een “zwarte bladzijde” die moest omgeslagen worden, maar die anderzijds ook door de politiekcorrecte goegemeente werd gebruikt en gerecycleerd om tegenstanders te marginaliseren. Met een “zwarte” ging je niet om, dat was zoals een pestlijder. Enerzijds was dit een haast genetische kwestie (eens zwart, altijd zwart), maar anderzijds kwam men ook zeer snel in dat verdomhoekje terecht. De links-progressieve elites hebben dat systeem rigoureus en met succes toegepast, ik merk het tot op vandaag in de stukjes van Marc Reynebeau: er bestaat bij ons nu eenmaal een slag van ‘foute’ lieden die gemakshalve ook een fascistisch ideeëngoed wordt toegedicht, of op zijn minst een ranzig onderbuikdenken. Het foute oorlogsverleden van onze voorvaderen wordt op die manier geëxorciseerd, maar tegelijk onbeschikbaar gemaakt voor een meer serene en empathische benadering. Zo kwam intellectueel Vlaanderen in een luslogica terecht, waar het tot op vandaag in verkeert: de onbespreekbaarheid van ons collectief collaboratieverleden leidde tot een maatschappelijke tweedeling, waaruit opnieuw een verkrampte attitude tegenover het verleden resulteerde.
Na meer dan vijftig jaar bestaat er dus nog altijd zoiets als een sociologische barrière tussen een politiekcorrecte, “witte” helft van Vlaanderen, warm en solidair, mensen die het goed menen met hun omgeving, de maatschappij, het milieu, de wereld, -… en een bruine, zure laag van bad guys, kritikasters, negativisten, egoisten, caracteriels. Die clichés leven niet alleen in de francofone perceptie op de Vlamingen, maar ook in Vlaanderen zelf. Het hutu versus de tutsi dus, het is een karikatuur, maar het bestaat echt. In wezen is dit een substraat van de repressietijd, waarop zich, merkwaardig genoeg, een nieuwe polarisering heeft geënt die we vandaag kennen, tussen links/progressief/open/Belgicistisch enerzijds, en rechts/conservatief/gesloten/flamingant anderzijds. Om tot de eerste groep te behoren moet je van onberispelijke komaf zijn. In de tweede kom je als vanzelf terecht als je niet braaf genoeg bent. Ik geef maar één voorbeeld: oud GvA-journalist Roger Van Houtte, die door Steve Stevaert als subversief werd geklasseerd (hij weigerde naar de pijpen te dansen van Concentra/Stevaert), kreeg meteen een Vlaams-Blok-etiket op zich gekleefd, waarna vanzelfsprekend het ontslag volgde (voor meer details: zie ons boek “Media en journalistiek in Vlaanderen”). Zo werkt het heksenjachtsysteem. Dit gaat over etiketten, verdachtmakingen, stigma’s, sociale isolering en tenslotte broodroof,- een fenomeen dat alle VB-politici én Bart De Wever ondertussen zeer vertrouwd moet zijn. De werkloze Van Houtte, van huis uit wellicht zelfs geen flamingant, werd vervolgens opgevist door… de N-VA. Quod erat demonstrandum: Roger Van Houtte is een nazi.
Tweede punt van discussie geldt dus de vraag of Vlaanderen dat collaboratieverleden echt historisch én emotioneel verwerkt. Bart De Wever beweert van wel, maar dat is een optimistisch understatement. Het is niet omdat een aantal academici het fenomeen besnuffeld en vertikaal geklasseerd hebben (zoals Bruno De Wever, die het politiek met zijn bekende broer overigens helemaal oneens is), dat het in het collectief geheugen een plaats heeft gekregen.
We zijn dus een volk van collaborateurs, maar het verlichte, deugdzame (en uiteraard ook de Belgisch eendracht toegenegen) Vlaanderen is aan dit inzicht nog lang niet toe. Laten we dit, met een knipoog naar Hugo Claus, “Het verdriet van Vlaanderen” noemen: een ingenieus spel van ontkenning en verdringing, waarbij het cultureel establishment en de media steeds opnieuw imaginaire scheidingslijnen trekken tussen goed en kwaad. Deze politiekcorrecte terreur is een echo van het repressiemechanisme. Ze leidt tot maatschappelijke segregatie en culturele gettovorming die zich o.m. uit in het koesteren van aftandse symbolen en rituelen, het frekwenteren van halfgeheime genootschappen, het flirten met –jawel- mystiek-fascistoide ceremonieën (genre Zangfeest, IJzerbedevaart, IJzerwake). De politieke partijen die de “zwarten” aantrekken zijn tot op vandaag sterfputten, ze hebben geen enkele toekomst. Het gold voor de Volksunie, nadien voor het Vlaams Blok, en De Wever is als de dood voor het idee dat dit ook de N-VA te wachten staat. Tussen zwart en wit hangt trouwens een brede “grijze zone” vol lieden die spartelen om aan de stigmatisering en de sociale uitsluiting te ontsnappen. Mensen die zich om een of andere reden een beetje verbrand hebben en zich proberen wit te wassen, eventueel zelfs uit schaamte of schuldgevoel. Journalist Piet Piryns en Groen-politica Freya Piryns, resp. zoon en kleindochter van Remi Piryns, sinds 1941 lid van de nazi-georiënteerde knokploeg NSJV, doen al heel hun leven aan dit soort Wiedergutmachung.
Terugkerend naar de familieverhalen, is het dus niet zo verwonderlijk dat “foute” oorlogsverledens nog steeds geen publiek-maatschappelijk issue zijn, maar eerder een onderwerp van gefluister in de achterkamertjes. Het is dan ook tamelijk hypocriet van een historicus als Rudi Van Doorslaer, directeur van het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (Soma), om zich over deze omerta te verwonderen:
‘Alleen al de Vlamingen die in Duitse dienst naar het Oostfront trokken,’ zegt Van Doorslaer, ‘zijn met de twee generaties nakomelingen die ze nu hebben, samen goed voor de bevolking van een middelgroot stadje. Waar kan je hun familieverhalen horen, die je toch allesbehalve alledaags kunt noemen? Nergens.’
Wel beste Rudi, ik zal je een simpele reden geven waarom die familieverhalen niet naar buiten komen: omdat weldenkend Vlaanderen er niet mee omkan, en iedereen zich dus gedeisd houdt. Als bewoner van jouw “middelgroot stadje” kan ik alleen maar bevestigen dat de negatie- en verdringingscultuur, ondanks het gebulder van Maurice De Wilde, mensen om sociale en professionele redenen sterk aanzet om te zwijgen. Het kringvormig denken van het intellectuele establishment, inbegrepen heel de cultuursector en de grote media, zet mensen ertoe aan om hun geheimen te bewaren of ze enkel in een krans van gelijkgezinden te delen.
Inzake Willy Vandersteen, alias Kaproen, ergert me dus niet zozeer het feit dat hij antisemitische spotprenten tekende voor een nazikrant, maar wel dat hij dat al die jaren angstvallig verborgen hield,- moest houden-, ook als de repressie allang achter de rug was. Idem dito voor al die schrijvers, vooral juist van links-progressieve signatuur, die in de leugen leefden en het verleden uit schaamte wegmoffelden. Ik denk aan Hugo Claus, wiens biograaf Piet Piryns (jawel, dezelfde) met een brede boog om het oorlogsverleden van vader Jozef Claus heen loopt, zoals hij in een DS-interview toegeeft. Of, buiten onze grenzen, aan Günter Grass, hét geweten van de naoorlogse Duitse natie, die tot zijn 80ste levensjaar zorgvuldig zijn lidmaatschap als SS-vrijwilliger voor het publiek had verborgen gehouden.
Zo’n ontkenningsgedrag valt alleen te verklaren vanuit een klimaat van taboes en (zelf)censuur. De schijnvroomheid van Sukse en Wiske. En zo blijft de Vlaamse intellectuele bovenlaag ook hangen in een pro-Belgische en zelfs monarchistische kramp, want alleen België kan Vlaanderen verschonen. Een eeuwigdurend proces. Dat zal ook het ultiem argument zijn waarmee de republikeinse ambities van NVA én VB onder tafel zullen worden geveegd. Le Soir en de Libre hebben de toon al gezet.
Her-innering
Welke lering kunnen we nu trekken uit dit beknopt Heimat-script?
Ten eerste zouden we na een halve eeuw moeten erkennen dat de collaboratie in Vlaanderen een historische fataliteit was en de resultante van een brede incivieke, anti-Belgische beweging,- geen accident de parcours dus. Dat aantonen is werk voor historici, vorsers, studenten, voor zover ze daar de intellectuele speelruimte voor krijgen van de instituten waarin ze functioneren. Een wetenschappelijk-historische herlezing is alleszins noodzakelijk: een vrijmoedig en gedurfd historisch revisionisme (de wil om de geschiedenis met een onbevangen blik te her-lezen en her-interpreteren, buiten de clichés). Misschien mag er wel eens een “Vlaams Studiecentrum over Collaboratie en Repressie” uit de grond rijzen.
Ten tweede – en dat is meer een opdracht voor de media, de intellectuele bovenlaag, het maatschappelijk middenveld en de kunstensector- is Vlaanderen dringend toe aan zelfopvoeding en sociale therapie. Centraal staat hierin de vraag, hoe de Vlamingen hun donker verleden kunnen omhelzen en verinnerlijken, juist via de verlichtingsprincipes van kritiek, zelfkritiek en vrij onderzoek. Dit gaat over de noodzaak tot wedersamenstelling van een collectief geheugen, met bovenstaande wetenschappelijke revisie als basis. Het doorsijpelen daarvan in de publieke opinie zou dan moeten leiden naar het dichten van de sociologische kloof tussen goed en fout, wit en zwart,- de kloof die vandaag tot een steriel links/rechts-antagonisme is gescleroseerd. Het collaboratieverhaal mag geen fetisj blijven van rechts en extreemrechts, het zou daarentegen een plaats moeten vinden in de geschiedenisboekjes, als pedagogische conclusie van een collectieve zelfbevraging. Niet verheerlijkend, maar ook niet stigmatiserend of zelfbeschuldigend. Een her-innering, met de rijke, meervoudige betekenis, eigen aan dit woord.
Deze bevraging heeft uiteraard een ethische draagwijdte. De link met bv. de holocaust is essentieel, we moeten niet zelf aan autocensuur gaan doen en het negationisme gaan beoefenen: het VNV eindigde als waterdragers van de nazi’s en hielp actief aan de deportatie van Joden. Ook die ontsporing moet een plaats krijgen in het collectief geheugen, dat hier als collectief geweten mag optreden, zonder in een gemakkelijke excuuscultuur te ontaarden,- een val waar uitgerekend Bart De Wever al eens is ingetrapt. (In oktober 2007 hekelde hij terecht de excuusvertoning van Patrick Janssens in verband met de deportaties van Antwerpse Joden, maar mocht zich vervolgens zelf gaan excuseren bij de Joodse gemeenschap voor deze “misstap”…)
Uiteindelijk,- en dat is nog de grootste uitdaging, moet deze sociale therapie gekoppeld worden aan een grootse identitaire bevraging in de Vlaamse cultuurruimte: wie zijn we, wat is er gebeurd, waarom is het zo gelopen. En vooral: hoe kunnen we vermijden dat de verhalen van het kanonnenvlees zich nog eens herhalen. Dat vind ik, als filosoof, verlichtingsflamingant, én zoon/kleinzoon van, nog de meest boeiende oefening. Elke ontkenning of zelfvervreemding is hier uit den boze. Het is niet genoeg om, met François Mitterrand, te zeggen dat mensen en tijden veranderen, zo komt men altijd gemakkelijk weg. Men moet ook durven zeggen dat sommige dingen niet veranderen en tot de essentie van een identiteit behoren. Zijn we zwart? Het zij zo. Ruiken we naar stront, zijn we mestkevers (“sales boches”), zoals Brueghel, Hugo Claus, Dimitri Verhulst, Wim Delvoye en Karel De Gucht ons voorhouden? Laten we dan ophouden met dit te ontkennen en ons als propere Belgen te gedragen. Ik wil hier helemaal niet de woorden “fierheid” of “trots” gebruiken, eigen aan het romantisch nationalisme zoals Conscience ons dat inlepelde. Wel lijkt me “zwart” of “bruin” haast een geuzentitel in een maatschappij die alles witter-dan-wit wil wassen. Alleszins gaat het om een complex introspectieproces dat artistiek en literair zijn beslag moet krijgen, maar ook moet geëxpliciteerd worden, eventueel dus zelfs naar een politiek-maatschappelijk vertoog. De IJzertoren staat slechts in de marge van dit bewustwordingsproces.
Jammer, we zijn dus geen aristocratisch “prinsenvolk” zoals Remi Piryns (zie hoger) nog ronkend dichtte. Veeleer zouden we Indépéndance cha-cha-cha moeten zingen, of een Menapische variant erop. De identificatie van de Vlaming als een ongeneeslijke en onafwasbare “zwarte”, in zijn status van Germaanse neger binnen het Latijns-Belgisch verlichtingssuprematisme, is een van mijn favoriete onderwerpen als essayist. Het is een vorm van sociografie die zich op de tangens bevindt van existentieel-familiale, historische, en levensbeschouwelijk-filosofische krachtlijnen.
Op de vraag hoe een Vlaamse identiteit kan geparafraseerd worden, buiten de flamingant-romantische clichés, tekent zich voor mij, met de dag duidelijker, een beeld af van een weerbarstig, plooibaar maar niet breekbaar, tamelijk individualistisch volkje met een neus voor tegencultuur. Soms naïef, soms neigend naar extremistische remedies voor aanslepende ziektes. Een ambivalente levenshouding van Uilenspiegel en Lamme Goedzak. Met denkschema’s die vooral vanuit de buik en onderbuik opborrelen, en een taal die oscilleert tussen het barok-sublieme en het plat-obscene. Daarmee heb ik een grondtrek geraakt van de hedendaagse Vlaamse literatuur die extreem flamingant is, op een infra-nationalistische manier, alleen weet ze het (nog) niet of wil ze het niet weten. En daarmee is ook duidelijk dat de “communautaire dialoog” in België ten dode is opgeschreven: we hoeven elkaar niet naar het leven te slaan, maar we zijn ten gronde verschillend.
Het is uitkijken naar een literaire generatie die ook de politiek-maatschappelijke conclusies aandurft van haar eigen artistieke drive. De identitaire bevraging, met zijn artistieke en literaire uitlopers, wordt dan de culturele motor van een republikeins emancipatieproces, weg uit de Belgische constructie. Steeds weer komt me dan de historische onafhankelijkheidspeech van Patrice Lumumba voor de geest, 30 juni 1960, die Koning Boudewijn zowat van zijn stoel blies. Een duurzaam voorbeeld voor ons, zwarten. Al eindigde hij voor het executiepeleton en vervolgens in een oplossing van zwavelzuur, mede dankzij diezelfde Koning Boudewijn. Ook dat verhaal in herinnering houden, is bijzonder nuttig.
* * *
Aldus las N*A*O*,
‘Menigeen verbeeldt zich een dierenvriend te zijn
omdat hij een gevangen vogel eten geeft’,
Haarbeke, 3 oktober 2010
Geen opmerkingen:
Een reactie posten