2019... Muss Es Sein Es Muss Sein

donderdag 28 januari 2010

Woord van vorige week : STRAATHOEKWERKER



Het is niet onbegrijpelijk dat "straatwerker" het woord van vorige week werd. "Straatwerker" is - in het kader van het nietsdoen - een veelzeggend Bargoens synoniem voor prostituee en verwijst impliciet naar onvrije arbeid.
Er kwamen vele reacties op en de meest interessante kwam van N*A*O*'s proletarische vriend H (van H&M), die als ex-stratenmaker "straatwerker" wil bevrijden van de connotatie van onvrij werken.
Hij doet dat op ingenieuze wijze - via de vertaling van het Engelse "hooker". Hij vervangt "straatwerker" door "STRAATHOEKWERKER", temeer omdat straatmadelieven meestal op de hoek staan.

zondag 24 januari 2010

Minaretten in de DDDR

N*A*O*, de Naamloze Achter Ons, kijkt nooit of nauwelijks TV, maar stelt nu zelf voor om volgende dinsdagavond op Kanaal Z in “De wereldverbeteraars” het gesprek met Vlerick professor Marc Buelens te volgen.


Waarom ? Blijkbaar ergert Marc Buelens zich, net als N*A*O* - die Buelens eigenlijk niet kent -, vooral aan machtsmisbruik. Om de wereld te verbeteren moet dus in de eerste plaats de corruptie uitgeroeid worden.


zondag 17 januari 2010

Woord van vorige week : KUIEREN

Omdat "kuieren" de gang van een trekpaard omschrijft, is het zeker geen doelloos gedrag.
Wie kuiert is dus geen luiaard, maar een echte nietsdoener.
De aristocratische Eric Rohmer begreep dat zeer goed.
Kuieren : http://www.youtube.com/watch?v=75JH3UbW1H8&feature=player_embedded

zondag 10 januari 2010

N*A*O* zoekt asiel (in een boerka van vlees... in Canada)

Na de geslaagde kerst- en oud&nieuw culti, wenst N*A*O* iedereen een gezond jaar vol woede.
Vanaf vandaag maakt ook N*A*O* daar weer tijd voor.


-1-   HUILEN OM PLEYZIER

Het gesprek dat Jean-Pierre Rondas vanmorgen had met Bob Pleysier, de door PS-machinaties buitengewerkte directeur van Fedasil, rakelde N*A*O*’s woede omtrent het Belgische asiel- en migratiebeleid weer op.




woensdag 6 januari 2010

N*A*O*'s Nietsdoen




N*A*O*, de Naamloze Achter Ons, lanterfantte gedurende zeventien dagen, van 18 december 2009 tot en met 3 januari 2010, en mijmerde daarbij over het nietsdoen.


-Dag 1-


Ik las zojuist ergens in ’t midden van Søren Kierkegaards “Of/Of” : “Mensen met ervaring beweren dat het verstandig is uit te gaan van een principe. (..) Ik ga akkoord en vertrek van het principe dat alle mensen saai zijn.”


Eigenlijk is dat wel een goed principe. Maar het wordt vaak verkeerd begrepen door diegenen op wie het van toepassing is.


zondag 3 januari 2010

Beste Wensen !

N*A*O*'s Nietsdoen (XVII)

N*A*O*, de Naamloze Achter Ons, …

… denkt : “Ziezo, deze ‘reality show’ over zijn 17-daags nietsdoen zit erop.”
(Vandaag : Agenda klaargemaakt voor morgen. Niet geluisterd naar Rondas’ interview van de gebroeders Van Rompuy over hun “vadsig nietsdoen”. “Woede en tijd”. N*A*O*’s Nieuwjaarsbrief en de hedendaagse evaluatiewoede. Mijmeringen over Lissabon.)
In feite is dit dagboek vergelijkbaar met N*A*O*’s aanwezigheid op het fameuze FAECESbook, waarin zijn excrementen echter in het geheel niet opvallen in de astronomische drolhoop die daar neergekeuteld wordt.

Nochtans is het niet de bedoeling dat N*A*O* de Gouden Drol legt, maar enkel zijn SLIJMspoor achterlaat, als het ware “oozin’ out from your TV set…”





Aangezien wij allen interpassief zijn geworden en ons (gevoels)leven laten bepalen door het geglobaliseerde koor van ons cyberdorp was het nodig dat N*A*O* zich transformeerde tot de NAOgotchi, die weliswaar nog steeds passief in onze plaats blijft en ons aanzet om actief zijn behoeften te bevredigen, maar hopelijk toch ook de zaak saboteert door onze vervreemding zo te etaleren.
Juist omdat cyberspace een onderdeel is van onze wereld, is het niet eenvoudig om er het laatste woord over te zeggen, en gaat N*A*O* ervan uit dat onze beïnvloeding erdoor toch vooral zal afhangen van de politiek-ideologische strijd errond.
Zijn naamloosheid maakt duidelijk dat iedereen naamloos is en installeert langzaam en slijmerig een verbod : welke identiteit we in (cyber)space ook kiezen, hij zal ons altijd verraden en de Naamloze Achter Ons zal toch weer opdoemen.
Zo blijkt het hulpeloze en bewegingsloze digitale machientje, dat onze interpassiviteit stimuleert, een traag voortbewegende levende slak te zijn, die een reëel SLIJMspoor nalaat “on your livin’ room floor…”
Ons eigen reëel SECREET, waarover we dan misschien weer actief zullen contempleren ?

Morgen gaat N*A*O* ‘werken’… Zal hij zich vervelen ? Door te proberen te doen wat hij moet doen ?
Of zal hij kunnen nietsdoen, dit wil zeggen iets gewoon doen zonder het te proberen ?
Zou Rhonda komen nietsdoen ?

-17-
“Niet proberen” is de oplossing van het “Raadsel van het Nietsdoen” en van het probleem van de “G3”. Deze wijsheid van het nietsdoen beschermt de metalogica van de nutteloosheid tegen de spanning tussen actie (“het goede doen”) en contemplatie (“zelfontwikkeling”), die volgt uit Aristoteles’ denken – nochtans een van de twee filosofen met diep inzicht in nietsdoen.
Men kan met gemak stellen dat de meest waarachtige filosoof van het nietsdoen niet te vinden is in de Aristotelische traditie.
Misschien is het zelfs geen filosoof, waarschijnlijk zelfs geen enkelvoudig persoon, maar eerder een traditie en een oeuvre.
De grootste nietsdoener is natuurlijk de auteur van de “Tao Te Ching”, die wel eens Lao Tse genoemd wordt.
Wellicht bestonden nog grotere nietsdoeners, die zelfs niets op papier zetten, zelfs niet in haiku vorm, maar Lao Tse’s erfenis is toch een geweldige inspiratiebron.
“Wu wei”, de doctrine van kracht door zwakheid, de kracht van water dat elk obstakel overwint, is de diepste waarheid van de nietsdoener.
De “Tao Te Ching” adviseert om het scherpe af te stompen, de knopen te ontwarren, het felle te verzachten, en uw wielen enkel langs oude sporen te laten rollen…
In tegenstelling tot wat Aristoteles dacht is nietsdoen niet de voorwaarde voor de mogelijkheid van het denken ; Lao Tse wist dat nietsdoen de zelfverheffing van het denken is.
Laat ons niet-proberen niet te proberen, kortom : niet proberen.
Aldus lanterfantte N*A*O*,
‘Otium est pulvinar diaboli (XVII)’,
ISS, 3 januari 2010

N*A*O*'s Nieuwjaarsbrief 2010

2010, Poëzie !

Omdat het duidelijk niet goed gaat met ons, hier allen aanwezig, die onszelf te graag zien, wens ik iedereen dit jaar een degelijke pop-analyse toe.

Ik herinner graag aan hetgeen grondlegger Freud schreef over de drie vernederingen van de menselijke eigenliefde door de wetenschap.

“Copernicus leerde ons dat de aarde niet het centrum van het universum is. Darwin leerde ons dat de mens niet de bekroning van de schepping is,” aldus Joël De Ceulaer, die verdergaat : “Freud leerde ons dat het bewuste ik niet alles voor het zeggen heeft in onze mentale huishouding.

Met dat drietrapsraketje wordt de theorie van Freud dikwijls op dezelfde hoogte gezet als die andere twee cruciale revoluties uit de geschiedenis van de wetenschap. Maar wie heeft dat beeld bedacht ? Wie vergeleek Freud met Copernicus en Darwin ? Welnu, dat deed Sigmund Freud zélf.”

Dat Freud zo stom kon zijn en zijn toekomstige bashers dit argument in handen geven ? Had hij niemand kunnen betalen om in zijn plaats deze vergelijking te maken, zoals Janssen Pharmaceutica doet met Geert Magiels ?

Waarom wordt Freuds wetenschappelijkheid – net als die van Darwin overigens – nog steeds zo betwist ? Waarom wordt het de psychoanalyse zo aangerekend dat ze zoveel verschillende scholen herbergt, zoals bijvoorbeeld de Naamloze pop-analyse ?

Dat is omdat de mens, die al onttroond werd als Heer van de kosmos en als Heer van de dieren, tenminste wil blijven geloven Heer van zichzelf te zijn.

Dat is omdat meer en meer het “realiteitsprincipe” vervangen wordt door het “lustprincipe”.

De hedendaagse mens leeft in een planetair dorp, in een ongelimiteerde liberale economie, in een wereldwijde onmiddellijkheid en virtualiteit. De traditionele vormen van maatschappelijke organisatie verdwenen, zodat wij verwisselbare, anonieme en eenzame subjecten worden, die van buitenaf, door sociale controle geformatteerd worden.

De postmoderne mens kent daarom onvoldoende robuuste en duurzame interne structuur en organisatie. Hij heeft zeker kwaliteiten, maar vermoedelijk te weinig identiteit ; omdat er zonder identificaties ook geen sprake is van identiteit…

Welnu, wanneer ik mezelf niet kan opbouwen in de schoot van een realiteit, die mij ontsnapt en die ik me niet kan eigen maken, dan rest mij toch alleen nog het plezier en het illusoire en gevaarlijke genot van het “nu, nu direct” ?

In deze omstandigheden vervalt ook de wetenschap in zelfbedrog. In plaats van zich bezig te houden met de exploratie van het waarom en het hoe van de fenomenen die zij bestudeert, stelt zij zich tevreden met de observatie, de evaluatie en liefst het meten van ons gedrag.

De metrische kwaliteiten van de wetenschap zorgden ontegensprekelijk voor vooruitgang op het vlak van genezing en preventie van organische en mentale ziekten.

Toch produceert deze objectiverende, kwantitatieve, epidemiologische en statistische manier van denken funeste effecten. De menselijke subjectiviteit en uniciteit worden verduisterd en het paradigma van de bionische mens komt in de plaats. In de psychiatrie wordt de complexiteit van het biopsychosociale opgeofferd. Het sociale maakt plaats voor het financieel-economische. Het psychische verdwijnt omdat de individuele levensgeschiedenis niet veralgemeenbaar en meetbaar is. Alleen het biologische blijft nog over ; maar ook dat wordt gereduceerd tot het brein, vervolgens tot de neuronen, en tenslotte tot hun biochemische of bio-elektrische activering ; zonder de genetische programmering ervan te vergeten.

De repareerbare mens-machine wordt reëel. En zoals bij elke machine hoort ook hier een onderhoudscode bij : dat is de opgang van het hygiënisme of misschien zelfs de eugenetica.

Vroeger zei men dat gezondheid onbetaalbaar was, maar wel een kostprijs had. Nu zegt men dat gezondheid een kostprijs heeft, die zo laag mogelijk moet zijn.

In de geestelijke gezondheidzorg is de aandacht vooral gericht op het institutioneel functioneren, eerder dan op de individuele psychische zorg. In psychiatrische instellingen staan de “leefgroepen” centraal en niet meer de therapieruimtes. De zorg voor het individu verdwijnt ten voordele van het anonieme collectief. Men zoekt snelle en doeltreffende oplossingen voor situaties, die mits tijd en luisteren ook zouden verbeteren. Dienststatistieken maken het mogelijk om het rendement te meten, maar willen niets weten over de subjecten die hun “cohorten” vormen. De medische verantwoordelijkheid verschuift in de richting van de administratieve overheid.

Heel deze evolutie steunt op de wetenschappelijke leugen van de genetische erfelijkheid, de comorbiditeit, de predictieve factoren, de vroegtijdige opsporingen, de gedragsproblemen en de permanente evaluaties.

Hoe kunnen we dit dominante denken, dat tegelijk ziektebeschrijvend, categoriaal, kwantitatief, epidemiologisch, niet-klinisch, en biopolitiek is, niet in twijfel trekken ? Hoe zou het mogelijk zijn om niet op te roepen tot een gezamenlijke poging om terug te keren naar de individuele menselijke ervaring, naar de intersubjectieve ervaring, waarbij elk geval als uniek bekeken wordt, als de vrucht van een enkelvoudige persoonlijke geschiedenis, ontroerend, bewegend, evolutief, opgebouwd als zovele pogingen en specifieke interacties met de omgeving ?

En of het nu pop-analyse is, driftanalyse, objectrelatie-analyse, analyse van afweermechanismen, of zelfs Sloterdijks antinaturalistische thymoanalyse : het gaat om pogingen, ontwerpen, doorbraken, om menselijke ervaringen…

Wanneer wij ons dit jaar aan de pop-analyse wijden, zal de geest ervan niet verloren gaan : de zin van de oorsprong, de categorische weigering van alle taboes en alle denkverboden, de voortdurende conversatie met de cultuur. De pop-analyse subverteert alle mechanismen en processen die de mens belemmeren en steunt dus alle bewegingen die de mens bevrijden.

Uiteindelijk gaat het om zingeving. Want de voorbijgaande mens zoekt in de kennis antwoorden op vragen die zijn bestaan en zijn dwaling altijd vergezellen : vragen omtrent zijn oorsprong, zijn lot, zijn eindigheid, zijn belachelijk onzekere tocht, maar ook zijn zekere betekenis.

De religie, de ideologieën, de filosofieën probeerden elk op hun manier antwoorden te bieden.

De poëzie tenslotte probeert dat ook en staat het dichtst bij de pop-analyse.

De poëzie gaat de weg van de inspiratie naar de expiratie en bekrachtigt de metafoor van de pneuma, waarmee onze ziel verbeeld wordt.

Zij bevrijdt ons omdat zij taal en wereldbeeld revolutioneert en de triologie woord-ding-beeld overstijgt.

Zonder taal blijft het ding onbekend en levenloos, maar met de taal dreigen we toch het ding zelf te verliezen. Maar de poëzie verrijkt de woorden van de prozaïsche taal met symbolische kracht. Nietzsche vergelijkt de dichter met de waarzegger of de droominterpreet. De poëtische taal is een parabool van de taal van het onbewuste.

De poëzie is ook de herinnering van de mensheid. Zij voert ons terug naar het begin van de soort én van het individu. Van de fonetische chaos van het gebrabbel naar de meest onroerende bewerkingen van de dingen, die zelfs omgezet worden in tekens. De redeloze poëzie toont hetgeen ons bewustzijn voorafgaat en nodigt ons uit ons te verrijken met het onbewuste dat we verdringen. Zoals de droom de koninklijke weg naar het onbewuste is, is de poëzie de koninklijke weg naar de menselijke ziel.

Hoeveel verdoemde dichters streden niet voor de poëtische vrijheid van woorden ? Terwijl zij de diensttaal overlaat aan het proza, wordt de poëzie de ultieme verdedigingswal tegen de onderwerping van de taal aan het “gloobs” of aan Orwell’s “nieuwspraak”. De poëzie bevrijdt de taal, zoals de pop-analyse de psyche probeert te bevrijden.

Dankzij de pop-analyse bieden we weerstand aan de fragmentatie van het subject en aan de vervreemding. We hebben nu een wapen in de strijd voor de unieke, totale en onverdeelde mens en zullen al zijn mysteries, zijn duisterheid, zijn verontrustende vertrouwdheid, zijn “onverbrijzelbare nachtkern” beschermen.

Aldus las N*A*O*,

‘Van wensen komt verdriet’,

Merksem, 1 januari 2010

* * *

B I J L A G E over wetenschappelijk bedrog

Met betrekking tot het administratief misbruik van wiskunde voor evaluatie, lanceerden in 2007 wiskundigen, die zich verenigden in een gezamenlijk comité, alarmsignalen via onderstaand communiqué.

N*A*O* vertaalt de eerste paragraaf ervan : "De evolutie naar meer transparantie en verantwoordelijkheid in de academische wereld heeft een "cultuur van getallen" gecreëerd, waarin instituten en individuen geloven dat eerlijke beslissingen genomen kunnen worden dankzij een algoritmische evaluatie van statistische gegevens ; niet in staat om kwaliteit te meten (het ultieme doel), vervangen beleidsmakers kwaliteit door getallen die ze wel kunnen meten. Deze tendens vraagt om commentaar van diegenen die professioneel "bezig zijn met getallen" - wiskundigen en statistici."

De eerste opdracht van de commissie bestaat erin vanuit wiskundig oogpunt het gebruik te bestuderen van de bibliometrie voor de evaluatie van onderzoekskwaliteit.

Enkele maanden later zei de eerste vrouwelijke voorzitter van de Harvard universiteit, Drew Gilpin Faust, in haar inaugurale rede : "De universiteit is meer dan de financiële resultaten va het volgend trimester (..) Het gaat om een onderricht dat het leven modelleert, een onderricht dat de erfenis van millennia doorgeeft, een onderricht dat de toekomst vormgeeft (..) omdat zij definiëert wat doorheen de eeuwen van ons mensen maakte en niet omdat zij onze competitiviteit in de wereld kan verbeteren." (http://www.president.harvard.edu/speeches/faust/071012_installation.php)


Joint ICIAM/IMS/IMU-Committee

on

Quantitative Assessment of Research"

Terms of Reference

21 May 2007

The drive towards more transparency and accountability in the academic world has created a "culture of numbers" in which institutions and individuals believe that fair decisions can be reached by algorithmic evaluation of some statistical data; unable to measure quality (the ultimate goal), decision-makers replace quality by numbers that they can measure. This trend calls for comment from those who professionally “deal with numbers”-- mathematicians and statisticians.

Throughout the world, assessment of research has become increasingly important, and at the same time, of great concern. No doubt, academic achievement, research, and teaching all need to be evaluated in order to guarantee and maintain quality. Comparisons are necessary to define best practices and to set standards. Scholars judge other scholars when they referee articles, write letters of reference, or participate in regular evaluations. Administrators rate scholars when they decide about salaries or promotion. Librarians rank journals or books when they decide on which to spend their budgets. And politicians assess institutions based on many factors, including research output.

Making judgment is hard work. Everybody making judgments would like to be supported by measures that objectively describe “performance” and help to compare and rank whatever is being judged.

There is growing concern about various measures of research performance, especially those using citation data (for example, the “ISI impact factor”). Many of these measures are used in ways for which they were not designed and to make judgments that are unjustified by the data. Many of those defending the use of such measures argue that they are based on sound statistical data and employ transparent mathematical formulas, and hence they are objective. The precision of the formulas and the pretended exactness of the data, though, may only disguise the inappropriateness of the decision-making process.

The International Council of Industrial and Applied Mathematics (ICIAM), the Institute of Mathematical Statistics (IMS), and the International Mathematical Union (IMU), institutions representing the world wide communities of mathematicians and statisticians, are troubled by the possible misuse of mathematical concepts or statistical indicators. As societies representing mathematicians and statisticians, they feel a responsibility to provide a clearer understanding about the proper use of statistical data in assessing research -- especially research in the mathematical sciences.

ICIAM, IMS, and IMU therefore have established the joint committee “Quantitative Assessment of Research" and charged it with the following tasks:

1. To evaluate to what extent the ISI impact factor is a significant indicator for the quality of a researcher, a department, or similar institution in statistics or mathematics.

2. To determine to what extent the ISI impact factor can be used to compare the quality of research in mathematics with that in other disciplines.

3. To determine whether or not the ISI impact factor has any bias with respect to language, region, or length, source or field of publication, interdisciplinary work.

4. To examine these questions for a selection of other recently proposed measures based on citation data.

5. To propose suitable substitutes for these measures based on citations.

6. To list the possible dangers or advantages that the widespread use of impact factors and similar simple measures may have on publication behaviour, recruitment, balance between scientific disciplines, etc.

The committee is asked to create a summary of its finding to be endorsed and publicly distributed by the Executive Committees of ICIAM, IMS, and IMU. It is requested to support its conclusions by examples and statistical data to be provided in additional documents meant to provide evidence and a solid basis for the findings.

Academic achievement is a complicated mix of contributions to research, teaching, and supervision of students, as well as contributions to academic self organization/administration and to the scientific community. ICIAM, IMS, and IMU acknowledge that the evaluation of scientific quality is notoriously difficult, simplistic answers to complicated questions of judgment are unlikely. However, the committee is also asked to investigate whether it sees possible alternatives to measures based solely on citations that may help to evaluate research and academic achievement and indicate quality in a sensible way.

(http://www.mathunion.org/o/Publications/2007/Charge-ComOnQuantAssessmRes070521.pdf)

zaterdag 2 januari 2010

N*A*O*'s Nietsdoen (XVI)

N*A*O*, de Naamloze Achter Ons, …

… verzond vandaag wensmails.

Omdat zijn zoon ziek was, kon het nihilistisch anarchistisch vader-zoon gitaarduet tijdens N*A*O*’s vaders wafelenbak niet doorgaan. Jammer. N*A*O*’s moeder had nochtans iedereen opgetrommeld, ook Rhonda en haar familie.

Het was toch lekker. (Zie N*A*O*’s vuist achteraan.)

Verder gelezen in “Woede en tijd”.

De mogelijkheid overwogen van een bespreking of een nawoord van de eerstdaags te publiceren Nieuwjaarsbrief van N*A*O*…

Kop gebroken over de wijze waarop muziek op Blogger geplaatst kan worden, nu blijkt dat iMeem opgeslokt werd door MySpace…

-16-

De oplossing – na 16 dagen nietsdoen – voor zowel het “Raadsel van het Nietsdoen” (het normatieve element in het nietsdoen, zoals bijvoorbeeld in de “georganiseerde vrije tijd”), als voor de “G3” (dit wil zeggen : de “Griezel van de Goedgeplaatste Gadgets”, dit wil zeggen : de zwaarte van de toewijding aan het nietsdoen en het sociale positiespel ervan), ligt in het inzicht dat de taal van inspanning en positie overduidelijk naast de kwestie is.

De echte nietsdoener weet dat het gebruik van het adjectief “echt” hem niet engageert tot bepaalde speciale regels voor nietsdoen, zelfs zijn eigen regels niet.

Herinner u wat Yoda zei tegen de ongeduldige Luke Skywalker : “Probeer niet. Doe. Of doe niet. Er is geen proberen.”

En wat lezen we in J.D.Salingers “Seymour, een introductie” ?

“Kan je proberen niet zoveel te richten ?” vroeg hij me, terwijl hij daar nog stond. “Als je hem raakt wanneer je richt, zal het zuiver geluk zijn.” Hij sprak, communiceerde, zonder de betovering te verbreken.

Ik verbrak haar. Met opzet. “Hoe kan het geluk zijn als ik richt ?” antwoordde ik hem, niet luid (ondanks het cursief), maar eerder met meer irritatie in mijn stem dan ik echt voelde. Hij zei niets gedurende een moment en stond enkel gebalanceerd op de stoeprand, terwijl hij me aankeek met liefde, zoals ik zonder zekerheid wist.

“Omdat het geluk zal zijn,” zei hij. “Je zal blij zijn als je zijn knikker raakt – Ira’s knikker – niet ? Zal je niet blij zijn ? En als je blij bent wanneer je iemands knikker raakt, dan verwachtte je zo’n beetje in het geheim niet al teveel dat te kunnen. Dus moet er wel wat geluk bij zijn, er moet een beetje heel veel toeval bij zijn.”

Niet proberen en niet richten vormen dus de richtlijn voor het nietsdoen : omdat ze de ideeën van succes én mislukking onderuit halen…

Aldus lanterfantte N*A*O*,

‘Otium est pulvinar diaboli (XVI)’,

Merksem, 2 januari 2010

vrijdag 1 januari 2010

N*A*O*'s Nietsdoen (XIV & XV)

N*A*O*, de Naamloze Achter Ons, …

… leest “Woede en Tijd”. Alvast niet akkoord met Sloterdijks antinaturalisme en zijn kritiek op de psychoanalyse die daaruit volgt.

Nog vlug “De Twaalf Stoelen”, waarin zestig pagina’s ontbraken omdat zestig pagina’s dubbel gedrukt werden, gaan inwisselen in de Groene Waterman. En onderweg nog een vlinderdasje aangeschaft : voor vanavond.

Voor H&M op de Meir stond N*A*O* plots oog in oog met Rhonda. Toen hij terug bij bewustzijn kwam, constateerde hij dat het niet Rhonda, maar A.W., zijn vriend seksuoloog was. Meteen een afspraak gemaakt om binnen twee weken zijn ondertussen eenjarige eersteling met de Griekse – én “thymotische”, zoals Sloterdijk het in “Woede en Tijd” wil – naam Arsène te ontmoeten.

Dat dit allemaal plaatsvond voor H&M kan niet zonder betekenis zijn. Ego & Ega nemen vanavond immers deel aan het oud&nieuw ritueel bij N*A*O*’s vrienden H&M, die de gastvrijheid zelve zijn.

Zou zij ook komen ? Of hij ?

Zeker mijn Nieuwjaarsbrief niet vergeten…

* * *

Gisterenavond dus het jaarlijks ritueel, dit jaar bij H&M. Foutloze organisatie van voorbereidingen en ritueel door M. Haute cuisine van H. Alles, tot in de kleinste details van eigen fabricaat : sushi (de oesters natuurlijk niet), kreeftsoep, kalkoen, gefrituurde paddestoelen, witlof, appelmoes, aardappel-bloemkool puree, (de kazen ook niet). De Poolse (Joodse) taart was dan weer van de hand van M. De allerbeste wijnen.

Ten gevolge van deze wijnen en de gemiddelde leeftijd van naar schatting vijftig jaar neigden de gesprekken soms naar het geven van antwoorden op de naderende dood. Een antwoord waar wel wat overeenstemming over bestond, leek de realisatie van een of andere “nalatenschap”, ofschoon deze tegelijk vaak gerelativeerd werd.

Wanneer dergelijke onderwerpen aangesneden werden danste de sfeer van gelatenheid naar goede voornemens. Sloterdijks “Woede en Tijd” werd meermaals geciteerd. Men was zich wel degelijk bewust van James’ waarschuwing : “The road to hell is paved with good intentions.”

Omgekeerd had N*A*O* niet de indruk dat er fanatici rond de tafel zaten, die eventueel tijdens hun verdubbelde krachtinspanningen hun doel zouden vergeten, zelfs niet wanneer men het over woede had.

Alle aanwezigen bleken akkoord dat men zijn voornemens moet benaderen met een gezonde mix van laksheid en bezetenheid. In deze kring helt dit evenwicht zelfs wat over naar laksheid.

Terwijl ze een sigaret opstak, vermeldde N*A*O*’s ega’s nichtje N haar (klassieke) voornemen om met roken te minderen. Deze geste bracht de nodige troost bij het inzicht dat deze avond onze voornemens nog steeds voornemens bleken te zijn. De les van Schopenhauer : “Elk bereikt doel is weer het begin van een nieuwe weg, en zo tot in het oneindige.”

Meer woede wekte nog steeds het laatste artikel van Johan Sanctorum : “Af en toe klepperen de zonneblinden”. N*A*O*, die als pop-analyticus vaak lijdt onder het Freud-bashen door darwinisten, verwelkomt natuurlijk altijd kritiek op Darwin. Maar ex-klas- of schoolgenoot van Sanctorum, L VDB, accepteert dergelijke tactische spelletjes niet en is enkel gediend met exacte kritiek, waarvoor darwinisten wel degelijk openstaan, volgens hem.

Wegens de excellente wijnen werd slechts min of meer afgesproken om daarover eens een diepgaander debat te organiseren. Niet zonder vrees voor L VDB, die arts is, dus (toegepast) wetenschapper, wil N*A*O* zo’n discussie wel degelijk voorbereiden…

Hoe N*A*O* het volgende in een toekomstig gesprek over de evolutietheorie moet brengen, weet hij nog niet. Maar in elk geval werd gisterenavond voor N*A*O* soms al duidelijk dat wat Sanctorum schrijft over het “gebruik” van Darwin toch wel steek houdt. Omdat er twee artiesten van verschillend geslacht aan tafel zaten (N*A*O*’s ega en S B), werd een evolutionaire hypothese gesmeed over het verband tussen gender en artistieke kracht. Die hypothese bleef weliswaar onbeslist, maar geuit door een darwinist lijkt zoiets toch altijd meer gewicht te krijgen…

Gedurende dit niet-werken werd maar zeer weinig over werken gepraat. Wat er toch over gezegd werd was begrijpelijkerwijze diep tragisch.

De schitterende wijnen (N*A*O* herinnert zich de Cremant, de Gigondas en een Chileense soortement extreem diepe graves, die werkelijk een bom was) vormden de gouden olie van de oud&nieuw oefening.

Het nadeel ervan is dat wellicht niemand zich nog zal herinneren dat Rhonda toch nog even langsgekomen is. Ze was nochtans tamelijk opvallend gekleed. Ze was net op tijd voor de kussen, waarover – by the way – geen enkele filosoof nadenkt. (Behalve zeer schoorvoetend Søren Kierkegaard in “Of/Of”.)

Dan was het tijd voor N*A*O*’s Nieuwjaarsbrief, nog wat napraten en huiswaarts keren.

* * *

Vandaag zoekt N*A*O* rust. Liggend. Languit liggend. Lezend. In Pascal Merciers “Nachttrein naar Lissabon”.

(Mercier is het pseudoniem van de Zwitserse filosoof Peter Bieri, die vaak nadenkt over de vrije wil, en die we misschien volgend jaar kunnen uitnodigen, wanneer onze voornemens eventueel opnieuw voornemens gebleven zijn.)

Ook verder gelezen in “Woede en tijd”.

Tenslotte een verkwikkend bad met de geur van wilde roos en lavendel.

-14-

Zou N*A*O* een voorbeeld zijn van dat mooie aristocratische leven, waarin het esthetisch vermogen gecultiveerd wordt en –tegen Aristoteles’ voorstel in – toch maar weinig gecontempleerd wordt ? Zijn tijdverspilling lijkt er toch op ? Wat Thorstein Veblen over een dergelijk leven en de last ervan schrijft, kan u wel met wanhoop vervullen, maar is N*A*O* dan niet de meester van de cocktail shaker, de jazz piano, de ingewikkelde ‘practical jokes’ (zij het meestal op papier) ? Arrogant of vrolijk, zo’n vrije tijdconsumptie is toch het teken van sociale status in de laat-kapitalistische wereld ? De nietsdoener valt toch op als een koning van de sociale positie, iemand die duidelijk niet moet werken, laat staan werken aan iets moeilijk ?

-15-

Houd in elk geval rekening met het gevaar.

Eens men nietsdoen bekijkt als een vorm van ongelijk verdeelde vrije tijd, wordt het gewoon een luxeproduct, zoals Honing Alberts motorjacht of zinloos dure schoenen, dat de bezitter competitief voordeel verschaft ten opzichte van zijn rivalen.

Veronderstel nu dat hij andere luxegoederen afwijst vanuit economisch oogpunt, dan zou hij toch verstrikt lijken in een onvermijdelijke sociale positie economie ? Zelfs als men vrije tijd loskoppelt van geld, en hem verbindt, bijvoorbeeld met leren, dan blijft het positieprobleem toch bestaan ?

Aldus lanterfantte N*A*O*,

‘Otium est pulvinar diaboli (XIV-XV)’,

Merksem, 31 december 2009

& 1 januari 2010