N*A*O*, de Naamloze Achter Ons, lanterfantte gedurende zeventien dagen, van 18 december 2009 tot en met 3 januari 2010, en mijmerde daarbij over het nietsdoen.
-Dag 1-
Ik las zojuist ergens in ’t midden van Søren Kierkegaards “Of/Of” : “Mensen met ervaring beweren dat het verstandig is uit te gaan van een principe. (..) Ik ga akkoord en vertrek van het principe dat alle mensen saai zijn.”
Eigenlijk is dat wel een goed principe. Maar het wordt vaak verkeerd begrepen door diegenen op wie het van toepassing is.
In een roman van Kingsley Amis zegt een gefrustreerde echtgenoot tegen zijn vriend dat zijn vrouw saai is en ook lelijk. Hij zegt : “Mijn vrouw beschuldigt me ervan te denken dat ze saai is. Het kwam niet in haar op dat dit zou kunnen zijn omdat ze saai is… In haar gedachten is haar saai zijn iets dat ik doe.”
In een roman van Kingsley Amis zegt een gefrustreerde echtgenoot tegen zijn vriend dat zijn vrouw saai is en ook lelijk. Hij zegt : “Mijn vrouw beschuldigt me ervan te denken dat ze saai is. Het kwam niet in haar op dat dit zou kunnen zijn omdat ze saai is… In haar gedachten is haar saai zijn iets dat ik doe.”
Omdat dit een veel voorkomende misvatting is, is het de moeite waard duidelijk te maken, ten eerste dat iemands saai zijn iets is dat die persoon doet en niet jij ; maar ook dat iemands saai zijn in praktijk een tweeledige relatie doet ontstaan, namelijk die van de vervelende die verdragen wordt door de verveelde. En het is zeker niet iets dat deze laatste doet.
De opheldering van dit misverstand mag er echter niet toe leiden dat men verveling uitsluitend toeschrijft aan andermans conversatie. Het is droevig, maar men kan verveeld raken alleen op zichzelf.
Als men dus zelf saai kan zijn en men verveeld raakt van zichzelf, dan wordt ons uitgangsprincipe tamelijk problematisch : alle mensen met zichzelf inbegrepen zijn immers saai.
Het lijkt erop dat we moeten toegeven dat het leven saai is. Echt extreem saai…
… doch niet als klacht, maar als vertrekpunt.
Als vertrekpunt wordt het een diep inzicht, dat misschien kan bijdragen tot het bestrijden van saaiheid ?
Want is immers de meest zekere oorzaak voor het voortduren van de saaiheid niet de eeuwige ontkenning ervan, het eeuwig gebod dat het zichzelf vervelen op de een of andere manier een moreel falen is ? Zichzelf vervelen wordt beschouwd als iets niet goed doen.
Schopenhauer neemt de verveling alvast wel ernstig. In “De wereld als wil en voorstelling” schrijft hij : “Het mensenleven slingert als een pendel heen en weer tussen pijn en verveling, die beide zijn ultieme bestanddelen vormen.”
Men moet het kwaad van de verveling dus niet minimaliseren en zo snel mogelijk actief verdrijven, want uiteindelijk is zij de uitdrukking van echte wanhoop !
In tegenstelling tot wat algemeen aanvaard wordt, is er geen ontsnappen aan deze troosteloze toestand via verlangenstimulatie – de typische dwaling van de publiciteit en van de meeste cultuur.
Inzicht in de menselijke conditie van de verlangenloosheid (die verveling blijkbaar is) krijgen we niet via de omweg van de creatie van nieuwe verlangens, noch via de perfecte bevrediging van onze reeds bestaande verlangens.
(Schopenhauer schrijft ergens anders dat als we in luilekkerland zouden leven, waar de gebraden kippen in het rond zouden vliegen, we van verveling zouden sterven of onszelf van kant zouden maken.)
Verveling is geblokkeerd verlangen : het paradoxale verlangen naar verlangen. De blokkering is het signaal dat er iets verkeerd liep met het verlangen. Misschien wel iets ergs dat we onder ogen moeten zien, maar onder de gegeven omstandigheden niet kunnen.
In verveling op zich is geen inzicht mogelijk. Dus krijgen we ook geen respijt voor haar veronderstelde ravages, door vlug een nieuw verlangen op te wekken om het afwezige te vervangen…
We moeten daarom het verlangen van binnen onderzoeken : wat is verlangen fundamenteel ?
En dan komt Kierkegaard met NIETSDOEN op de proppen.
Het verband tussen verveling en nietsdoen zal misschien het belang aantonen van het nietsdoen voor het leven van de mens.
“Nietsdoen op zich is geenszins een wortel van kwaad. (..) Integendeel, het is een waarlijk goddelijke levensweg, zolang men niet verveeld is.”
Dit is een essentiële definitie. Ten eerste omdat zij impliceert dat elke gelijkstelling tussen nietsdoen en verveling een categoriale fout is. Ten tweede omdat zij suggereert dat het serieus aangevatte nietsdoen een onderzoek of zelfs een oplossing van verveling biedt.
Het nietsdoen als contemplatief onderzoek van het verlangen, als zelfonderzoek.
Kierkegaard : “OTIUM est pulvinar diaboli. (..) Maar als men zich niet verveelt, dan krijgt de duivel geen tijd om zijn hoofd op het kussen te leggen.”
Nietsdoen is dus enkel het kussen van de duivel, als men het nietsdoen verkeerd begrijpt…
-Dag 2-
Nochtans is de werkethiek en de veroordeling van het nietsdoen wijdverspreid. Geworteld in de nog oudere opvatting dat somber nietsdoen een zonde is en een belediging van Gods genade. Het gemeenschappelijke idee in zowel de seculiere als de religieuze versie van deze veroordeling is dat wanneer men niet bezig is met iets nuttig – wanneer men niet een of andere winst nastreeft, geld of status of vooruitgang op zijn levenspad – men dan aan het mislukken is : ten opzichte van zichzelf, van de samenleving, het opperwezen, of ten opzichte van alledrie.
Veel filosofen hebben de vooronderstellingen van deze visie ontkracht. In “In Praise of Idleness” verdiepte Bertrand Russell bijvoorbeeld eerder esthetische argumenten ten voordele van het nietsdoen in de stijl van Oscar Wilde’s typische waardeomkeringen.
Volgens Russell bestaan er twee soorten werk. De eerste soort is het veranderen van de relatieve positie van materie op aarde ten opzichte van andere gelijkaardige materie. De tweede soort is andere mensen opleggen dit te doen. De eerste soort is onaangenaam en slecht betaald. De tweede aangenaam en zeer goed betaald. De tweede soort kan ook oneindig uitgebreid worden : er zijn mensen die bevelen geven, maar ook mensen die adviezen geven over welke bevelen gegeven moeten worden.
Gewoonlijk worden tegelijkertijd twee tegengestelde soorten advies gegeven door twee organisaties, hetgeen politiek genoemd wordt. De vaardigheid die men voor dit werk moet bezitten is niet kennis van de onderwerpen waarover advies gegeven wordt, maar kennis van de kunst van het overtuigen, dus van reclame.
Het misprijzen van het nietsdoen in de werkethiek is niet alleen veroordelend, maar ook stom en schadelijk. De gehanteerde waardeschaal is gebaseerd op een dikke laag elkaar versterkende filosofische fouten en machtsverhoudingen.
Tot daar aan toe. Maar het probleem is dat de bevrijding van nietsdoen van de werkethiek tegenwoordig het belangrijkste doet vergeten en het nietsdoen onlosmakelijk met werk verbindt als de negatie ervan. Zoiets noemt men “dialectische assimilatie”…
Zolang men nietsdoen beschouwt als niet werken (dus niet als niet werken omdat men andere dingen doet), blijft het begripsmatig schatplichtig aan werk als dat wat het niet is. Niet werken als er niet in slagen te werken.
-Dag 3-
Iemand die nietsdoet is geen luiaard.
Een luiaard is geen echte nietsdoener omdat hij zich bezig houdt met het vermijden van werk. En zolang dat het geval is, blijft ook de dominantie van werk onaangetast ! Werk overheerst zolang, of beter, vooral wanneer het ontweken wordt.
De luiaard staat dichter bij de treuzelaar dan bij de nietsdoener. Treuzelen impliceert een blokkering tussen verlangens van de eerste orde en verlangens van de tweede orde. Willen iets willen doen, zonder te vinden wat.
Treuzelen is vergelijkbaar met de verveling, die dezelfde blokkering kent.
Het verschil tussen treuzelen en verveling is hoe de blokkering ervaren wordt. Bij treuzelen is het de last van het uitstellen en bij verveling de last van het niet geprikkeld zijn.
In feite combineert de luiaard de twee modaliteiten van verveling én uitstel in één ervaring : de uitvlucht.
Alledrie (de treuzelaar, de verveelde en hun combinatie in de luiaard) blijven gevangen in de mislukking, zowel in hun eigen ogen, als in die van hun werkgevers.
Jammer genoeg verwarde ook Bertrand Russell “nietsdoen” en “luiheid”, omdat hij beide woorden constant dooreen gebruikte. Hij bleef dus de taal van de werkethiek gebruiken, zelfs al deed hij dat satirisch.
Maar de nietsdoener is niet lui. Luiheid is voor luiaards.
-Dag 4-
Een echte nietsdoener ervaart – in tegenstelling tot de luiaard, de treuzelaar of de verveelde – geen conflict of blokkering tussen verlangens en verlangens met betrekking tot deze verlangens. Hij verstaat dat niet werken en niet-werken tegenpolen zijn en dat het geniale van nietsdoen niet in het vermijden van werk ligt, maar eerder in de constructie van een waardesysteem compleet los van werk.
Bertrand Russell hervormde de esthetische Wildeaanse nietsdoener tot een ethische nietsdoener door de interne tegenstrijdigheid van werk bloot te leggen, maar uiteindelijk ondermijnde hij zijn eigen project omdat hij de werkethiek trouw bleef en onvoldoende onderscheid maakte tussen nietsdoen (niet-werken) en luiheid (niet werken).
Søren Kierkegaard voorzag een dergelijke kortsluiting en, sluw als hij was, plaatste hij het esthetische en het ethische op gelijke hoogte. En dat maakt van “Of/Of” juist zo’n geniaal boek.
De esthetische nietsdoener is al tijden lang bekend. De karakteristieke negentiende eeuwse steedse dandy nietsdoener, de flaneur, is zeer aantrekkelijk. De flaneur maakt van nietsdoen een kunstvorm. Hij cultiveert verfijnde smaak en delicate perceptie en oordeel, liefst doordrongen van zorgeloze geestigheid.
Vanuit deze optiek is Russells tactische herwaardering naast de kwestie en zelfs een naargeestige toevoeging.
Alleen als men werk als karakteristiek voor het menselijk leven beschouwt, en dus werk en nietsdoen aan elkaar tegenstelt, komt men op het idee om nietsdoen (dat men uiteindelijk verwerpt) slechts tactisch te verdedigen.
Maar Kierkegaard bestempelt amusement als het meest goddelijke kenmerk van de mensheid en creëert daarmee andere tegenpolen : in plaats van nietsdoen wordt verveling de vijand. De esthetische flanerende nietsdoener wordt geaccepteerd, de verveling niet.
En het is niet door minder hard te werken of door de verschrikkingen van werk aan te tonen dat men niet verveeld kan zijn, zelfs al is het overduidelijk dat het vermeden werk in kwestie echt waardeloos is.
Hoe vermijdt men dan wel verveling ?
-Dag 5-
In elk geval niet door de hedendaagse sport van de “vrije tijd” te cultiveren, nog zo’n veel voorkomend misverstand.
De tegenwoordig dominante opvatting van vrije tijd, met zijn steeds meer opgefokte vormen van rust en recreatie, die dikwijls shoppen en vormen van poductie-als-comsumptie inhoudt, is zelfdestructief.
Vrije tijd is zelfs erger dan luieren. Hij lijdt aan de reeds vermelde ‘dialectische assimilatie’, omdat hij geconstrueerd wordt als tegendeel, dus als restant van de werktijd.
Eigenlijk véél erger, omdat het vermomd werk is.
De luiaard – die geen echte nietsdoener is – weet tenminste dat hij werk vermijdt.
Terwijl de vrije tijdsadept werkt zonder het zelf te weten ! Vrije tijd is gewoon werk met andere middelen, zowel op persoonlijk, als op systeem vlak ; dit wil zeggen : zowel op het vlak van de particuliere, als van de algemene economieën.
Op particulier niveau werkt de vrije tijdsadept omdat hij even onvrij is ten aanzien van de vrije tijdsverplichtingen, als ten aanzien van die van het werk. Dezelfde wanhoop, gatlikkerij en alomvattende onophoudelijke onzekerheid is duidelijk observeerbaar.
De luiaard is nors en verveeld, maar de vrije tijdsadept is manisch en razend.
Ze zijn allebei harteloos, maar de vrije tijdsaanhanger is overtuigd van de waan dat hij gelukkig is, of tenminste geluk nastreeft in één van zijn cultureel aanvaarde vormen.
Op algemeen niveau is het ook een mislukking, omdat deelname aan de vrije tijd altijd een economisch engagement is. Vrije tijd is gestructureerd en gedisciplineerd door de knooppunten en de kanalen van de kapitaaleconomie, waarvan de productie- en consumptiecycli altijd in de richting gaan van hetgeen misleidend “groei” genoemd wordt. Maar wat we “groei” noemen is in werkelijkheid winstproductie.
Volgens Georges Bataille genereren alle economieën winst en verschillen ze enkel in de wijze waarop winst afgereageerd of gelost wordt.
Kapitaaleconomieën zijn als haaien : ze moeten blijven vooruitgaan om in leven te kunnen blijven. “Vooruitgang” in de zin van marktexpansie en productdiversificatie.
Hiervoor moeten natuurlijk beschikbare individuen rondlopen, die de markt vormen en de producten kopen.
Het is dankzij de vrije tijd dat er een gegarandeerde aanvoer van consumenten is, die kunnen gaan shoppen, schoenen passen, films zien, muziek beluisteren, enz.
-Dag 6-
Zonder vrije tijd, geen consumptie. Zonder consumptie, geen economie. Zonder economie, geen leven.
Maar de enige eigenheid die men in zo’n vrije tijd vindt, is een soort individualistische pseudo-originaliteit die iemand eens treffend definieerde als “PPDM”, dit wil zeggen als “la plus petite différence marginale”. Eigenlijk wil men allemaal hetzelfde, maar men zorgt wel voor een minuscuul accentverschil door middel van consumptie. Men positioneert zich in een ‘niche’. Het gaat hierbij niet om enkelvoudige individualiteit, maar om een ‘bijzondere’, die altijd een vorm van het ‘algemene’ is !
-Dag 7-
Men kan vaststellen dat de consumptie extatisch geworden is. Merkartikelen worden gekocht voor hun mystieke kwaliteiten, die sociale en culturele posities bepalen. Ze worden dus niet aangeschaft voor hun eventuele nuttige of esthetische gebruikswaarde. Al deze goederen doen de mensen zichzelf overstijgen om te worden wie ze willen zijn.
Uiteindelijk zal iedereen deze vaststelling wel erkennen.
Toch lijkt er een soort Bruto Nationaal Product hysterie aan de gang te zijn. Alle shoppers werden ervan overtuigd dat ze deel uitmaken van een biosferische koopkracht, die volledig in het teken staat van het BNP. Het doel is consumptie. Transactie. Er wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen consumptie en productie, zelfs niet meer tussen ons BNP en dat van een derde wereld land. Als het globale BNP maar blijft toenemen…
Het is de westerse hysterie van de vrije tijd dat men geen BNP onderscheid meer maakt. BNP werd maat van transactionele hitte. BNP is geen maat meer van economische gezondheid.
Ons BNP wordt vooral door consumptie gevormd. Dat van China door productie… Niemand zit nog in met economische gezondheid, laat staan met levenskwaliteit…
-Dag 8-
Dit betekent niet dat de nietsdoener een culturele rebel is, geen ik-koop-vandaag-lekker-niets marktweigeraar. Die weigering zit gevangen in haar eigen protestlogica.
Het is ook niet de estheet van zijn eigen gevoeligheid, die zijn eigen leven tot een zelf genoten kunstwerk maakt. Zelfs de flaneur kan ervan beschuldigd worden buitensporig doelgericht te zijn, omdat hij tenslotte rondslentert op zoek naar een beeld van een welgevormde enkel of het geluid van een party.
De estheet en de cultuurcriticus hebben wel iets van de nietsdoener, maar het blijft een zeer beperkte gelijkenis.
De nietsdoener is een veel omvattender criticus dan men doorgaans denkt. Met veel toewijding werpt hij heel het denken omver, niet alleen cultuur of conventie. Hij is bezig aan de grenzen van het aanvaardbare, misschien zelfs aan de grenzen van het zintuiglijke.
Nietsdoen is duidelijk een grensbegrip.
-Dag 9-
Nietsdoen is een grensbegrip akkoord, maar kan het positief gedefinieerd worden, in plaats van altijd te zeggen wat het niet is ?
-Dag 10-
Het begin van een adequate beschrijving vindt men in Georges Batailles klassieker “La part maudite”.
Daarin becommentarieert hij het feit dat luxe een acceptabele, maar oneindige vorm van meerwaarde ‘aftapping’ wordt. En hij noteert dat op die manier een gevangenis ontstaat, wat de uiterste versie is van de algemeen nagestreefde consumptie.
Luxe is alleen maar opvallende verspilling, die even gemakkelijk gerealiseerd kan worden door middel van minder verderfelijke en minder egoïstische middelen. Luxe verpakt rateleffecten, via dewelke verlangensspiralen steeds hoger aangezwengeld worden, op zoek naar meer en meer verfijnde (dit wil zeggen : duurdere) objecten, zonder ooit met de verlangenseconomie als zodanig in het reine te komen.
Echte luxe vereist namelijk complete minachting voor het rijk-zijn.
Het is de sombere onverschilligheid van het individu dat werk weigert en zijn leven maakt tot een oneindig geruïneerde praal enerzijds, en een stille belediging van het afmattend leven van de rijken.
Dit is zoals gezegd slechts een economisch begin van definitie.
Maar zo’n economische analyse is nodig om echt te snappen wie Herman Melville’s klerk Bartleby is. In deze novelle over Wall Street doet Bartleby van langsom minder om uiteindelijk alleen nog te zeggen : “I would prefer not to.” Hij herhaalt deze woorden als hij in ’t gevang gevraagd wordt of hij wil eten en hij sterft.
Zo krijgt men een kijk op de diepte van de uitdaging van de nietsdoener : de uitdaging van zijn sociaal-culturele omgeving, maar ook van zichzelf als uitdager.
De nietsdoener moet in zijn binnenste een eenzaat zijn, zelfs als hij nu en dan geniet van het gezelschap van anderen en samen met hen nietsdoet. Er bestaan eventueel toegewijde onwerk-collectieven, die voorwaarden creëren voor de mogelijkheid van nietsdoen.
Maar de filosofische weg van de nietsdoener is solitair. Het is een denkpiste, die alleen maar tenvolle betreden kan worden als een zaak van innerlijke contemplatie.
-Dag 11-
De eenzame weg van het nietsdoen leidt heel vaak tot mislukking, waarvan al enkele voorbeelden aangehaald werden.
Een bekend geval van de mislukking van het nietsdoen is Kafka’s Josef K. Hij probeert los te komen van de maatschappelijke veroordeling, die hem echter altijd weer te pakken krijgt. Te langen leste, op het einde van zijn mysterieus proces voor de wet, helpt hij zijn beulen bij zijn terechtstelling. Terwijl hij probeerde niets te doen, slaagde hij er niet in de zin vatten, in de steek gelaten door zijn eigen verlangen om zijn lot te begrijpen en te beheersen.
Aristoteles overkwam blijkbaar hetzelfde, alhoewel hij beschouwd wordt als een van de twee filosofen met het meeste inzicht in nietsdoen. In boek X van zijn Nicomachische Ethiek verdedigt hij de eenzame contemplatie als de meeste goddelijke activiteit van het mens-zijn. Dit argument volgt uit zijn meer algemene erkenning van ontspanning (“skholè” in ’t Grieks : de etymologische oorsprong van het Nederlandse “school”) als de basis van alle cultuur. De mens leeft niet om te werken, maar werkt om te leven. Wat men er later ook van gemaakt heeft : men werkt alleen uit pure noodzaak. We moeten eventueel werken om ons hogere zelf te kunnen ontwikkelen, maar om geen andere redenen. Deze verdediging van ontspanning in een ethisch werk is verbazingwekkend, tenminste voor lezers uit de latere westerse traditie…
Jammer genoeg ondermijnt Aristoteles zijn eigen inzicht door zijn nadruk op de deugd en de sociale natuur van de mens.
Contemplatie vereist eenzaamheid en gedisciplineerde afzijdigheid van de levensverplichtingen, waarin we allerlei zinloze vragen kunnen stellen, waaronder de vraag wat het nut van nut is ? Wat is de waarde van de algemene waardering van gebruikswaarde ? Deze afzijdigheid plaatst de vraagsteller aan gene zijde van de sociale ruimte, in een pre-sociale toestand, die Aristoteles elders het reservaat van dieren en goden noemt. Dit conflict tussen contempleren en het goede doen wordt niet bevredigend opgelost in de Ethiek. In het beste geval lijkt de cultivering van ons goddelijk zelf voorbehouden aan een beperkte groep van de samenleving of voor een korte tijd van ons leven.
Conclusie : Aristoteles is een mislukte nietsdoener. Hij wil nietsdoen omdat hij weet dat we daar onze goddelijkheid zullen vinden. Maar hij durft nietsdoen niet uit te roepen tot zijn centraal concept van deugdzaamheid. In de plaats kiest hij voor een soort epicurisch gestructureerd, geregeld, niet egoïstisch, evenwichtig plezier (wat de Lacanianen “fallisch genot” noemen, by the way).
-Dag 12-
Onder de huidige omstandigheden moeten we wel toegeven dat er in feite een fundamenteel logisch probleem knaagt. Want spreken over mislukte nietsdoeners als Josef K. en Aristoteles, suggereert dat er ook succesvol nietsdoen mogelijk is. En dat impliceert dan weer dat het nietsdoen een normatief element bevat, wat contradictorisch lijkt.
Sterk uitgedrukt mogen we dat het “Raadsel van het Nietsdoen” noemen, dat ontstaat zodra het nietsdoen en het schuwen van werk, bezwijkt voor... een eigen werkethiek.
De nietsdoener wordt daarmee evengoed een slaaf van een externe autoriteit, die van buitenaf zijn actuele bevlieging komt.
Het is belangrijk hieraan te denken, zeker met betrekking tot de mensen die hoog oplopen met wat zij “georganiseerde vrije tijd” noemen : het is best mogelijk dat dat werkers zijn, die zich verstoppen achter een façade van nietsdoen !
-Dag 13-
Behalve met het “Raadsel van het Nietsdoen”, is er ook nog het probleem van de “G3” (de “Griezel van de Goedgeplaatste Gadgets”).
In zijn “Theorie van de vrije tijd klasse” toont Thorstein Veblen namelijk aan dat “nutteloze” spullen karakteristiek zijn voor een opmerkelijke vorm van consumptie, zeker wanneer ze de niet-productieve consumptie van tijd, ruimte en goederen met zich meebrengen.
Hij schrijft : “Van de tijd van de Griekse filosofen tot nu werd een bepaalde mate van vrije tijd en afzondering van de industriële processen die beantwoorden aan de onmiddellijke dagelijkse verwachtingen van het menselijk leven, door nadenkende mensen altijd erkend als een eerste vereiste voor een waardig of mooi, of zelfs een onberispelijk menselijk leven. Het leven in vrije tijd is in zichzelf en in zijn gevolgen schoon en verheffend in de ogen van alle geciviliseerde mensen.”
Wat is nu het “G3” probleem ?
Welnu, zoals Aristoteles hoopte, zou men zich in zijn vrije tijd kunnen wijden aan filosofische reflectie, maar dit wordt toch niet vereist !
Veblen beschrijft hoe de vrije tijd in werkelijkheid ingevuld wordt, namelijk met opzichtige stomme bezigheden, die toch een dun laagje vernis van “schijnbaar nut” of doelgerichtheid behouden : het verzamelen van zeldzame uitgaven of snuisterijen, het bedrijven van een of andere oude sport, overvloedige aandacht voor kleding en manieren.
“De vrije tijd gentleman wordt een kenner van prijzenswaardige eetwaren van verschillende graden van verdienste, van mannelijke dranken en snuisterijen, van juiste apparatuur en architectuur, van wapens, spellen, dansen en drugs. Deze cultivering van het esthetische vermogen vereist tijd en toewijding, en dit soort eisen die de gentleman gesteld worden neigen ertoe zijn leven in vrije tijd te veranderen in een min of meer zware toewijding aan de lastige opgave van het leren om in behoorlijke mate een leven te leiden van schijnbare vrije tijd.”
-Dag 14-
Wat Thorstein Veblen over een dergelijk leven en de last ervan schrijft, kan ons wel met wanhoop vervullen, maar is de nietsdoener dan niet de meester van de cocktail shaker, de jazz piano, de ingewikkelde ‘practical jokes’ ?
Arrogant of vrolijk, zo’n vrije tijdconsumptie is toch het teken van sociale status in de laat-kapitalistische wereld ? De nietsdoener valt toch op als een koning van de sociale positie, iemand die duidelijk niet moet werken, laat staan werken aan iets moeilijk ?
-Dag 15-
We moeten in elk geval rekening houden met dit gevaar.
Eens men nietsdoen bekijkt als een vorm van ongelijk verdeelde vrije tijd, wordt het gewoon een luxeproduct, zoals Honing Alberts motorjacht of zinloos dure schoenen, dat de bezitter competitief voordeel verschaft ten opzichte van zijn rivalen.
Veronderstel nu dat hij andere luxegoederen afwijst vanuit economisch oogpunt, dan zou hij toch verstrikt lijken in een onvermijdelijke sociale positie economie ? Zelfs als men vrije tijd loskoppelt van geld, en hem verbindt, bijvoorbeeld met leren, dan blijft het positieprobleem toch bestaan ?
-Dag 16-
De oplossing – na 16 dagen nietsdoen – voor zowel het “Raadsel van het Nietsdoen” (het normatieve element in het nietsdoen, zoals bijvoorbeeld in de “georganiseerde vrije tijd”), als voor de “G3” (dit wil zeggen : de “Griezel van de Goedgeplaatste Gadgets”, dit wil zeggen : de zwaarte van de toewijding aan het nietsdoen en het sociale positiespel ervan), ligt in het inzicht dat de taal van inspanning en positie overduidelijk naast de kwestie is.
De echte nietsdoener weet dat het gebruik van het adjectief “echt” hem niet engageert tot bepaalde speciale regels voor nietsdoen, zelfs zijn eigen regels niet.
Herinner u wat Yoda zei tegen de ongeduldige Luke Skywalker : “Probeer niet. Doe. Of doe niet. Er is geen proberen.”
En wat lezen we in J.D.Salingers “Seymour, een introductie” ?
“Kan je proberen niet zoveel te mikken ?” vroeg hij me, terwijl hij daar nog stond. “Als je hem raakt wanneer je mikt, zal het zuiver geluk zijn.” Hij sprak, communiceerde, zonder de betovering te verbreken.
Ik verbrak haar. Met opzet. “Hoe kan het geluk zijn als ik mik ?” antwoordde ik hem, niet luid (ondanks het cursief), maar eerder met meer irritatie in mijn stem dan ik echt voelde. Hij zei niets gedurende een moment en stond enkel gebalanceerd op de stoeprand, terwijl hij me aankeek met liefde, zoals ik zonder zekerheid wist.
“Omdat het geluk zal zijn,” zei hij. “Je zal blij zijn als je zijn knikker raakt – Ira’s knikker – niet ? Zal je niet blij zijn ? En als je blij bent wanneer je iemands knikker raakt, dan verwachtte je zo’n beetje in het geheim niet al teveel dat te kunnen. Dus moet er wel wat geluk bij zijn, er moet een beetje heel veel toeval bij zijn.”
Niet proberen en niet mikken vormen dus de richtlijn voor het nietsdoen : omdat ze de ideeën van succes én mislukking onderuit halen…
-Dag 17-
“Niet proberen” is de oplossing van het “Raadsel van het Nietsdoen” en van het probleem van de “G3”. Deze wijsheid van het nietsdoen beschermt de metalogica van de nutteloosheid tegen de spanning tussen actie (“het goede doen”) en contemplatie (“zelfontwikkeling”), die volgt uit Aristoteles’ denken – nochtans een van de twee filosofen met diep inzicht in nietsdoen.
Men kan met gemak stellen dat de meest waarachtige filosoof van het nietsdoen niet te vinden is in de Aristotelische traditie.
Misschien is het zelfs geen filosoof, waarschijnlijk zelfs geen enkelvoudig persoon, maar eerder een traditie en een oeuvre.
De grootste nietsdoener is natuurlijk de auteur van de “Tao Te Ching”, die wel eens Lao Tse genoemd wordt.
Wellicht bestonden nog grotere nietsdoeners, die zelfs niets op papier zetten, zelfs niet in haiku vorm, maar Lao Tse’s erfenis is toch een geweldige inspiratiebron.
“Wu wei”, de doctrine van kracht door zwakheid, de kracht van water dat elk obstakel overwint, is de diepste waarheid van de nietsdoener.
De “Tao Te Ching” adviseert om het scherpe af te stompen, de knopen te ontwarren, het felle te verzachten, en uw wielen enkel langs oude sporen te laten rollen…
In tegenstelling tot wat Aristoteles dacht is nietsdoen niet de voorwaarde voor de mogelijkheid van het denken ; Lao Tse wist dat nietsdoen de zelfverheffing van het denken is.
Laat ons niet-proberen niet te proberen, kortom : niet proberen.
Aldus lanterfantte N*A*O*,
‘Otium est pulvinar diaboli’,
Kopenhagen, 5 januari 2010
Naowoord
N*A*O* begon zijn mijmeringen over het nietsdoen op 18 december 2009, omdat hij de tijd wilde nemen om een acute en machteloze woedeaanval naar aanleiding van het zeven uur journaal van die dag van de VRT te analyseren.
De analyse van N*A*O*’s woede kwam nog lang niet tot een einde, maar hij ontdekte alvast dat hij het gevaar liep zelfs verstrikt te geraken in de bepaling van de voorwaarden voor een goede analyse (de contemplatie, het nietsdoen) en dat hij om het gevaar te bezweren zeker niet moet proberen zijn woede te analyseren, maar wel gewoon zijn woede moet analyseren.
N*A*O* herontdekte met Lao Tse de waarde van het volgen van oude sporen, dus van het ritueel. Door iets steeds weer met zorg te herhalen, baart men ‘kunst’. Terwijl men enkel verveling bereikt wanneer men iets anders probeert.
Betekent dit dat het nieuwe nastreven de herhaling van hetzelfde is en, omgekeerd, de herhaling iets nieuw oplevert ?
(Zal dit inzicht N*A*O* ook van pas komen met betrekking tot zijn woede ?)
De verklaring voor deze vreemde logica is misschien deze : iets anders proberen is wellicht het proberen van het door een ander voorgedane en daarmee ‘mogelijk’… en saai.
Terwijl de routineuze herhaling de beoefenaar het eerder ‘onmogelijke’ doet benaderen en hem met andere woorden sublimeert.
Deze oefening bevestigt N*A*O*’s verdediging van de Europese Geest, waarin het CULTUEEL bewustzijn centraal staat. Het trage, maar revolutionaire secreet van de Europese Slak.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten