2019... Muss Es Sein Es Muss Sein

zaterdag 14 maart 2009

Dietse Direct Democratische Republiek



N*A*O*, de Naamloze Achter Ons, heeft een vriend :
Een jonge vriend met een interessante oorsprong. Zijn moederland is Vlaanderen, zijn vaderland Frankrijk.
Hij wil psycholoog worden en vatte deze studie aan aan een universiteit. In zijn studie miste hij iets : de band met de praktijk.
Terwijl hij verder studeert, in meer toegepaste richting, is hij ook beeldend kunstenaar.
De Naamloze stelt zich de vraag of het wel de praktijk was die hem ontbrak, dan wel het reële ?
Een heel andere vraag is het natuurlijk of wij, symbolische wezens, het reële wel kunnen vatten...
Daarom stelt N*A*O* een tussenoplossing voor : de filosofie. Wat de Naamlozes jonge vriend miste was de filosofische zoektocht. De psychologie heeft zich zeer zeker geëmancipeerd uit moeder Filosofie, maar misschien ook hoogmoedig de band ermee doorgeknipt. Van abstract tot concreet, wellicht doen vele filosofieën ter zake. Keuze genoeg. N*A*O* zelf verkiest het meest de deleuziaanse filosofie van het creëren van concepten. Concepten uitvinden in een vermoedelijk oneindig tevergeefse poging om het gemiste reële te pakken te krijgen.
Zou het kunnen dat het moederland reëler is dan het symbolische vaderland ?
In elk geval is de filosofie de moeder van de psychologie.
De clou is nu dat N*A*O*'s jonge vriend al filosoof is, t.t.z. als beeldend kunstenaar is hij 'filosoof met de hand'.
En onbewust weet hij dat, want hij heeft als eerste N*A*O*'s DDDR-vlag geïnterpreteerd : hét symbool van zijn moederland.
Dit wilde de Naamloze hem gaan vertellen en bezocht daartoe zijn artistieke blog: http://williamfort.wordpress.com/.
Aldus sprak N*A*O*,
maar de vogel was gaan fluiten,
Merksem, 14 maart 2009.

2 opmerkingen:

  1. Hoi Naamloze, We hebben veel gemeen, maar ik ben geen nationalist, noch een Belgicist noch een Flamingant. Ondanks de Stat zuch ten toon spreidt als een pauw, ontsnap ik niet aan de indruk dat zowel België als Vlaanderen als Staat achter de feiten aanlopen, eerder dan richting te geven aan het maatschappelijklandschap. Over Derrida spreek ik me niet uit: ik hou niet van zijn stijl. Maar soms zegt hij wel rake dingen, terwijl wat Vermeersch 19de-eeuws is. En waarom heeft Kruithof niets geleerd van ijn verblijf aan de Sorbonne bij Hegel-kenner Jean Hippolyte, met een doctoraatsthesis over Hegel die in Parijs nooit gepasseerd zou zijn, maar in Gent moet je en toen zekernatuurlijk "zuilen" en de verdeling ertussen respecteren !!

    Eric Rosseel

    Dank u voor het toezenden van Uw schrijfsel. We verschillen vanmening maar U hebt tenminste talent.

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Het Verstomde Spreken

    Toekomsten voor vrijheid en samenleven

    Eric Rosseel


    Bij elk wezen leken me een aantal andere levens te horen.
    Met menigeen heb ik hardop gesproken tijdens een van zijn andere levens. - Zo heb ik van een zwijn gehouden.
    Arthur Rimbaud, Een Seizoen in de Hel, 1873

    Wat kan, bij een dergelijk gebrek aan samenleefbare mensen,
    als thans heerst, een gevoelig mens anders doen dan zijn vrienden,
    of althans zijn geestverwanten, te verzinnen?
    Fernando Pessoa, ?, 1930 ?

    Sinds de verdachtmaking regeert,
    zijn de krankzinnigen de enigen die lachen.
    Peter Sloterdijk, De Toverboom, 1985

    Het zijn niet de goden die de mensen onrecht aandoen,
    maar de mensen zelf – en ze weten precies waarom ze dit doen.
    Hugo Claus, Thyestes, 1966

    Want zij [de erotiek en de dood] proberen zich allebei te verbergen:
    ze verbergen zich op het moment dat zij zich openbaren …
    Georges Bataille, De Tranen Van Eros, 1961


    Met dank aan:
    Amanda Visch Annemieke Steenbergen
    Bob Vansant Carine Dehaene Carla Laureys
    Elias Vlerick Fernand Ronsmans
    Guy Quintelier Ivo Joris Janie Lee Janne Decat
    Jan Vanhaelen Jan-Pieter Everaerts
    Johan Sanctorum Julien Quackelbeen
    Karel Lambers Karin Verelst Marianne Wehnert
    Mieke Houthaeve Patricia Lasoen
    Paz Smidts Peter Algoet Peter Wullen
    Raf Verbeke Rik Pinxten
    Ronald Commers Ronnie Lippens
    Stefan Roumen Tin Vankerkom
    Viktor Karsten Wendy Leyn
    Werner Van Ginneken


    Menukaart

    Intro 7
    De Ongeloofwaardigheid van het Spreken 11
    Het Einde van het Gemeenschappelijke 46
    Over het Vraagstuk van de Opwarming van de Aarde 75
    Een Wereld van Kampen 109
    Het Midden en de Fundamenten 138
    Het Gepeupel, het Establishment en de Bastaard 116
    Veel Dier, Veel Machine! Waar is de Mens? 136
    Europa Ontvoert en Verkracht Zichzelf 188
    Hebt U een Carrièrepad? Of een Voorbeeldfunctie? 197
    Muizen en Mensen xxx
    Aber xxx
    ***
    Inspirerende (en minder inspirerende) Lectuur xxx



    Intro

    Waarmee houdt een uit het bezitloze volk geboren intellectueel zich bezig wanneer hij omwille van een pijnloze ziekte, veeleer een ‘zwakte’ eigenlijk, op rust wordt gesteld? Meer in het bijzonder wanneer hij zijn leven lang beroepsmatig naar de miserie van jan en alleman heeft geluisterd? Of uit wat wij maar mensenliefde zullen noemen (een veredelde en sociaal gewaardeerde vorm van ‘narcisme’). Och, er verandert niet zo veel voor hem, behalve dat hij wat meer op zijn spaarcenten moet letten, zeker wanneer hij nooit het talent heeft gehad om met geld om te gaan en in vlagen van manie zijn wedde verbraste met het verleiden van vrouwen met wie hij niet vrijde en het kopen van boeken die hij bij tijdsgebrek niet las.

    Hij grasduint in de krant en tuurt wat door het venster, zoals hij voorheen ook op zijn bureau pleegde te doen. In een fait divers meent hij de tekens van de tijd te ontwaren en vindt die bespiegeling een uur later bevestigd wanneer hij op tv het middagjournaal volgt. Hij schrijft wat meer poëzie en denkt daarmee eigenzinnig te zijn, om na enige maanden vast te stellen dat tegenwoordig iedereen weer gedichten neerpent (met uitzondering van de wetenschapsfanaten die ten strijde trekken tegen kwakzalvers allerhande en die zich ergens menen te herinneren – maar zeker zijn ze niet - dat de grote wiskundefilosoof Plato enkele eeuwen vóór Christus dichters ook al gek verklaarde). Hij leest meer dan vroeger, kan zich ook meer verdiepen in de problemen van anderen en voelt zich niet verplicht een telefoongesprek al na vijf minuten af te breken. Met mensen die op bezoek komen, kan hij uren keuvelen en hij heeft alle tijd om naar Kim Clijsters en Paolo Bettini te kijken, want Tom Boonen vindt hij maar niks.

    Hij kan naar believen in en bij de mensen en de dingen zijn en er het volgende uur weer afstand van nemen, zich er pal tegenover stellen. Kortom: hij filosofeert of poogt dat althans (want hij kent wel professor Hubert Dethier maar heeft zelf geen diploma in de filosofie). Hij amuseert zich. Letterlijk: hij gaat op bezoek bij de Muzen. Of zoals Georges Bataille treffend opmerkte: hij is erotisch bezig, bezig met de dood dus, en zijn lachen en huilen liggen dicht bij elkaar.

    En er valt nogal wat te filosoferen in het begin van onze 21ste eeuw. Religie is weer in, maar wat is dat, religie? Iets anders dan godsdienst blijkbaar. Er wordt door de overheid massaal geïnvesteerd in het repressieapparaat en psychotherapie lijkt van emancipatorisch werk tot een nauwelijks verholen sociale controle te verworden. De voorbode van een nieuw fascisme? Wat is er aan de hand met de Wetenschap? Met de Verlichting, het humanisme en de autonomie van het Individu? Zit ons wezen al kant en klaar opgepropt in onze genen en onze hersenen vóór wij als pasgeborene onze eerste kreet hebben geslaakt? Is euthanasie een vrije wilsbeschikking of een besparing op de sociale zekerheid? Zal het marxisme 20 jaar na de val van de Berlijnse Muur weer gaan bloeien, en zo ja, in welke vorm? Hoe moeten wij de mutaties in onze samenlevingen, bij voorbeeld in de wereld van de arbeid en de economie, politiek aanpakken? En verder: als er wat beweegt op Mars, moeten wij dat dan leven noemen? En dan de échte filosofische vragen: ben ik binnen of buiten mezelf en wat is eigenlijk het verschil tussen binnen en buiten? Een intellectueel die heel zijn leven geschreven heeft, zal op rust natuurlijk nog meer materie vinden om over te schrijven dan toen hij nog dik betaald werd om dat te doen (en ik bedoel schrijven, niet overschrijven van doorgaans overleden collega’s zonder zelf iets te bedenken).

    Om God te kennen moet je met de Duivel hebben gesproken, met hem getafeld hebben en het bed gedeeld. God, die Ander, dat Andere. Om Jezelf te kennen moet je met de Ander van alles doen. Dat zou ik twintig jaar geleden niet zo gezegd hebben, denk ik. En ja, een betere wereld: hoe kunnen wij die ons verbeelden, indenken en pogen te verwezenlijken in het alledaagse waartoe wij allemaal ‘veroordeeld’ zijn? In de glimlach van het kind, de rimpels van de senior, de hand waarmee de lasser, de metser of de bejaardenhelpster dingen of mensen beroert. In het neon van de stad, in het ritselen van takken en twijgen in een vereenzaamd bos. Spinoza, dank u wel!

    Ik schrijf hier uit wat in mijn hart leeft, wat mijn hersens actief maakt en mijn immuunsysteem tot afweer noopt. Met een lach en een traan, met ironie en sarcasme, met vreugde en boosheid. En met de scherpzinnigheid nodig om alles wat ons verbijsterd achterlaat te kaderen en betekenis te geven. Ondanks de genen die mij zouden voorbestemd hebben om enkel zichzelf verder te verspreiden. En route vers de nouvelles aventures! Soms laat ik me hierbij gaan als een paard in de vlakten van de Camargue, soms kijk ik van heel dichtbij zoals wanneer je in een winkelraam aangetrokken wordt door een bijzonder ding dat er uitgestald ligt. Ik spuw mijn gal, maar vul de witregels en de marges met een zachtheid en menslievendheid die men me nooit heeft kunnen ontnemen.

    En ik geef je en u deze graag door, niet om ze in een kistje te bewaren maar om ze te tonen aan een wereld die aan kilte en ‘wetenschappelijkheid’ dreigt ten onder te gaan. Maar in het besef dat waar het vuur uitdooft het elders weer opflakkert, zoals ik elke dag kan zien aan de levendigheid van mijn eigen lijf en dat van anderen. Hoe de naamlozen niet alleen gedreven zijn door wraak, maar ook door een beeld van eenvoudige schoonheid: de glimlach waarmee wij in de spiegel kijken en daarna het brood van de vriendschap middendoor snijden, elk ons deel besmeren met confituur en honing uit een gemeenschappelijke pot. Dit alles vóór wij ons begeven naar de ‘christelijke’, resultaatgerichte arbeid: een moment van ‘satanisch’ onmiddellijk genot even rekken, zoals wij straks opnieuw zullen doen als wij na onze arbeid weer ‘thuis’ komen.

    Feest dus in het hart, feest in de stad. De geest in feest!

    Strombeek, 10 oktober 2006


    De Ongeloofwaardigheid van het Spreken

    1. De Gecastreerde Taal

    Een paar maanden geleden, ergens in augustus 2006, maar dat doet er niet toe, bracht het VRT-Journaal een item over de hobbeligheid van het Vlaamse fietspad vergeleken met de effen gladheid van de ernaast liggende autoweg. Elkeen weet dat onze fietspaden er veelal belabberd bijliggen: nauwelijks onderhouden, vol bobbels en scheuren. Gevolg: de fietser moet voortdurend onaangename trillingen en schokken zien op te vangen en een comfortabel fietsen wordt hem of haar op veel plaatsen ontzegd. Iedereen weet dat: zowel fietsers als niet-fietsers zien en voelen dat heel wat fietspaden, vergeleken met de autowegen die erlangs liggen, hobbelig zijn. Autowegen krijgen regelmatig een nieuwe laag asfalt zodat ze glad blijven en de automobilist een gewaardeerd rijgenot verschaffen.

    Maar daar ging het nieuwsitem in wezen niet over: want voor elke mens met wat gezond verstand moet dit gegeven niet verder bewezen worden. Vraag 100 of 1000 mensen of fietspaden hobbeliger zijn dan autowegen en ze zullen ongetwijfeld unaniem erkennen: ja, dat is zo! Nee, de nieuwswaarde betrof iets veel subtielers. Het item bracht namelijk een ‘wetenschappelijk’ bewijs voor deze toch maar vulgaire wijsheid dat onze fietspaden bezaaid zijn met bobbels en scheuren die onaanvaardbare en ja zelfs ethisch onverantwoorde trillingen veroorzaken. Eén of andere ingenieur-professor van de eerbiedwaardige Katholieke Universiteit Leuven had allerhande toestellen en instrumenten aan diverse fietsonderdelen opgehangen. Deze ‘wetenschappelijke’ instrumenten beeldden de trillingen veroorzaakt door hobbels en bobbels van fietspaden en van de gladheid van de 20 cm ervan verwijderde autoweg keurig uit in voor de televisie luchtig versierde grafieken, sinusoïdale curven en nog meer van dat wiskundig fraais. Voor dat project had hij blijkbaar van de gemeenschap een bedrag van enkele tienduizenden euro toegeschoven gekregen. En het nieuwsitem sloot af met een statement van de voorzitter van de Fietsersbond die, fier als een gieter, het onwetende kijkerspubliek (en de politici) kon meedelen: ‘Nu is het wetenschappelijk bewezen dat onze fietspaden hobbelig en oncomfortabel zijn!’

    Wat 100 op 100 mensen weten en publiekelijk willen verklaren, is dus blijkbaar geen weten meer. Wat mensen zeggen heeft elke geloofwaardigheid verloren. Hun spreken is een spreken in de woestijn geworden, een soort ijlen of reutelen.

    Enkel Excelgrafieken en andere technologieën die het spreken van mensen omzetten in visueel zichtbare frequentiecurven op het scherm van een up-to-date meettoestel of in bijna ultrasone pieptonen van een stel op elkaar gestapelde beepers, spreken de echte waarheid. Pas als door één of andere universiteitsprofessor in bijhorend ‘uniform’ met dergelijke technologische snufjes het ‘bewijs’ wordt geleverd voor dat wat elke snotaap de VRT-nieuwsdienst had kunnen vertellen, wordt van wetenschap, van ‘ware kennis’ gesproken. Wat mensen op basis van hun eigen ogen, oren en andere zintuigen durven te beweren zijn blijkbaar maar geruchten, roddels en mogelijk zelfs pure verzinsels. Als je maagpijn hebt en een grondig 30 minuten durend inwendig onderzoek kan op het goddelijke scherm niets te voorschijn toveren dat afwijkt van zekere gastroscopische normen, dan zal de dokter inderdaad niet aarzelen je naar huis te sturen met de wijsheid dat je je maar wat inbeeldt en dat het ‘tussen je oren zit’. En durf je aan te dringen, dan stuurt hij je door naar de hypermoderne psychiater die in zijn verheven deskundigheid amper, om niet te zeggen totaal niet, geïnteresseerd is in het gegeven of je ‘wanen’ nu je maag of je moeder of Napoleon betreffen. De psychiatrische deskundige, die alleen nog neurotransmitters maar al lang geen ‘zielen’ meer knijpt, rijk aan een kennisarsenaal opgedaan in een veertienjarige opleiding, solfert je na een klein halfuur op met wat dopamineremmende Risperdal of Seroquel zodat je helemaal niets meer kan voelen of denken en je dus zeker ook geen wanen meer kan produceren waarmee je het leven van je medemensen verzuurt. En de mensen mogen overal mopperen over de politiek en de politici, zolang een opiniepeiling geen 66% nee-antwoorden oplevert op een aan de telefoon op nasale toon gestelde vraag: ‘Hebt u vertrouwen in onze politici?’ is het bestaan van een antipolitieke ingesteldheid bij de bevolking niet meer dan een ‘mythe’. Tegenwoordig zijn feiten pas feiten als die vastgelegd zijn in signalen die door ‘onpartijdige’ (neutrale, ‘objectieve’) machines zijn geproduceerd.

    Vooral in de menswetenschappen - en dan in het bijzonder de psychologie - die toch steeds weer stellen (maar minder en minder) dat het de taal is die de mensen van de dieren onderscheidt, wordt nog nauwelijks rekening gehouden met wat mensen over zichzelf, over anderen of over dingen en toestanden te zeggen hebben. Je mag zuchten dat je doodongelukkig bent, dat je het niet meer ziet zitten en dat je de moed niet meer hebt om een poot te verzetten: zolang je op de Hamilton Depression Rating Scale (versie met 17 items; HDRS-17) geen minimum score haalt van 15 of 16 ben je niet depressief. Wij bereiken al het stadium dat een misdadiger mag beweren dat ie liegt als een Kretenzer, als één of andere PET- of fMRI-scan geen hogere bloedtoevoer naar zekere delen van de hersenen kan laten zien (in de mooist denkbare kleuren), dan is ie gewoon niet aan het liegen. Of beter gezegd: in deze wereld is alles wat je beweert eigenlijk leugen en onwaarheid en kan dus als niet ter zake doende terzijde geschoven worden. Kortom: de professionelen die er het meest baat bij hebben om naar mensen te luisteren, hanteren systematisch en trouw aan hun aan de universiteit ingestudeerde ‘deontologie’ het niet-luisteren als onderzoeksmethode. De Wetenschap lijkt wel een Engels kerkhof vol graven met het opschrift: ‘He told the doctor he was ill’.

    Wat is er mis met het spreken? Wat verklaart dat het spreken in de loop van een paar decennia totaal ontwaard en gedevalueerd is geraakt? Wat maakt het spreken zo gevaarlijk dat het verdacht moet worden gemaakt in die mate zelfs dat mensen zowel hun geloof in zichzelf en in anderen (die ze toch vooral kennen via hun woorden – hun eigen woorden en die van anderen) gaan verliezen? Is deze laatste vraag een eerste deugdelijk antwoord (het Woord en de Taal als gevaar, als subversie, als het wapen van psychodelinquenten, psychoguerillero’s en psychoterroristen)? Of moeten wij deze hypothese van het woord als maatschappelijk gevaar en misdrijf duiden als een symptoom van de paranoia van intellectueel ontspoorden en romantische poëten die overal complotten zien? Zijn wij (en meer bepaald de schrijver dezes) slechts de reactionaire woordvoerders van een verleden dat gedoemd is verleden te blijven? Of is de huidige officiële vorm van de samenleving veeleer een kramp van de Macht, van een Staat die aan het stuiptrekken is en desnoods bereid is in haar val de mensheid te verontmenselijken en die mensheid letterlijk en figuurlijk de tong uit te rukken?

    Er is natuurlijk al fundamenteel iets eigenaardigs aan de hand met onze taal en ons menselijk bewustzijn. Bewustzijn van iets impliceert immers altijd een bewustzijn van het tegengestelde, van dat wat dat iets niet is. Zijn kan niet zonder niet-zijn. Kunnen zeggen dat iets zwart is veronderstelt hoe dan ook het vermogen te zeggen dat iets wit is, zelfs als dat iets zwart is. Het vermogen de waarheid te spreken gaat hand in hand met het vermogen onwaarheid te spreken, te liegen. En hoe dan ook, kunnen spreken staat gelijk met kunnen zwijgen. Waarom zou je (de waarheid) spreken tegen iemand die met je gedachten geen zaken heeft? Waarom zou je de moeite doen om te spreken in een situatie waar je daar geen enkel voordeel of belang bij hebt, waar zwijgen de weg van de minste energie is? Al spreken wij via onze gedachten continu met onszelf, in ‘99.99’ % der gevallen, als ik dat zo kwantitatief mag uitdrukken, houden wij die zelfdialoog voor ons zelf. En wel ‘90’ % van onze dagtijd brengen wij zwijgend door. Wij spreken pas in bepaalde omstandigheden, onder bepaalde voorwaarden. En och god, misschien is het niet-geritualiseerde en als dusdanig historisch gevormde geïndividualiseerd (of beter gesubjectiveerd) spreken, zelfs de innerlijke spraak, hooguit een beperkt aantal eeuwen echt gedemocratiseerd. Moeten wij onze kinderen ook nog in deze 21ste eeuw niet overal en voortdurend aanmanen: ‘Denk toch na!’ en hen trainen en coachen in het gesubjectiveerd spreken met zichzelf?

    Misschien logisch dus dat als mensen permanent kunnen veinzen en liegen, wij het spreken van anderen wantrouwen (en sommigen bovendien ook hun spreken met zichzelf!). Misschien logisch dus dat wij ervoor kiezen ons te baseren op zogenaamde objectieve indicaties van wat wij over iemand te weten willen komen. Dat wij via de thermometer checken of iemand die beweert te rillen van de koorts, zich door de mobilisatie van zijn immuunsysteem effectief ook een hoge lichaamstemperatuur heeft aangemaakt. Maar in onze dagelijkse omgang met geliefden, vrienden en familieleden rekenen wij er toch op dat wij met elkaar ‘waarheden’ uitwisselen via gesproken woorden en zinnen. Wij nemen pas aan dat onze geliefde ons lief heeft wanneer deze dat ook effectief in zoveel woorden zegt (liefst niet met de rug naar ons toe). Het hoeft in onze amoureuze ontmoeting met onze geliefde dan wel niet dé waarheid te zijn die ons interesseert, maar dan toch zijn of haar waarheid. En in een aantal meer uitzonderlijke situaties nemen wij ons toch ook voor ons verre van leugens te houden, zoals bij voorbeeld tegenover professionele vertrouwenspersonen (advocaat, arts, therapeut, …), al geven wij ons spreken daar doorgaans een ietwat ingestudeerde narratieve structuur mee: wij zorgen ervoor het in te kleden in de vorm van een min of meer coherent verhaal wat wij zelden zo nauwlettend doen als wij een familiaire conversatie voeren. En daarnaast wordt het overgrote merendeel van onze zinvolle handelingen (om niet te zeggen alle, maar natuurlijk niet de secretie van onze maagsappen of de zuurstofopname door de hemoglobine in ons bloed, ‘alhoewel’ zullen sommige fakirs zeggen) toch ingegeven door in eenzaamheid of in overleg met anderen genomen beslissingen, beslissingen die steeds in taal worden uitgedrukt. Bij nader toezien zult u zelfs merken dat een psychische depressie veelal wordt ingezet door een beslissing ziek te zijn: op een morgen ‘foert’ of ‘ik geef het op’ te zeggen, de gordijnen van de slaapkamer dicht te laten en al prevelend ‘nu mogen ze wel eens voor mij zorgen’ zich over te geven aan lethargie, gebrek aan eetlust en zelfbeklag. (Ik suggereer natuurlijk niet dat je zomaar een depressie kunt simuleren: aan de beslissing gaat natuurlijk een periode of een moment van lichamelijke en/of geestelijke uitputting vooraf. Maar ik volg wel deskundigen die stellen dat veel depressies een vorm van protest zijn, een protest tegen het eigen schijnleven dat men leidt of door omstandigheden ‘gedwongen’ wordt te leiden.)

    Het is onze taal die fungeert als agens van het gegeven dat wij maatschappelijk gezien actoren zijn, en geen reagerende en door stimuli getriggerde dieren of door informatie voortgedreven machines (zelfs al is een deel van ons gedrag feitelijk dierlijk of machinaal). Het is via de taal dat onze organen zich aan ons presenteren als met elkaar verenigd in een lichaam, als een ‘psychische’ eenheid naast het biologische zelforganisatiegeheel dat zich doorheen ons intern metabolisme als een ruimtelijke assemblage en als een proces in de tijd manifesteert. Hoe historisch dit bepaald is, kunnen wij nu nog zien in Homeros’ Iliasverhaal over de wrok van Achilles tijdens de Trojaanse Oorlog (9de eeuw v. Chr., als mondelinge traditie ongetwijfeld reeds heel wat ouder): die somatische en psychische eenheid is daar duidelijk nog niet volledig gerealiseerd, waar dit in zijn Odyssee al meer het geval lijkt. In de Ilias zijn lichaamsorganen (longen, hart, darmen) aan het woord, zelfs als het over psychische gegevens als moed of het nemen van beslissingen gaat. De Odyssee laat de held al meer als een georganiseerde eenheid zien. Soit. Het is via de taal dat ons lichaam zich voegt in het (atmo)sferische comfort van samenlevingseenheden (koppel, gezin, groep). De taal in de vorm van de zelfdialoog (zelfs al mengen zich diverse twistende stemmen in dat innerlijke debat) bezorgt ons als individu een interieur en via de taal delen wij met een ander of met anderen een gezamenlijk uitgebouwd en gedeeld interieur (of wij nu gezellig keuvelen of ruzie maken doet niet ter zake). Door de taal leven wij niet zo maar als een dier in een natuurlijke omgeving of een ecologische niche. Mensen wonen in wat wij een wereld noemen (huis, stad, land, aardbol, heelal), een wereld met ‘wanden’ en scheidingen die ons zowel toegang geven tot een ‘buiten’ als ons van dat ‘buiten’ afscheiden (lichaamsmembraan en huid; muren; grenzen). Een wereld waarin wij ons, precies door die wanden en afscheidingen, én middenin bevinden én tegelijk toch ook een geïsoleerde positie innemen.

    Hoe zijn wij dan in een situatie terechtgekomen waarin een wetenschap als de psychologie zich doorheen haar geschiedenis - en dan vooral in de 20ste eeuw - heeft ontpopt tot een discours waarin precies dat meest menseigene meer en meer wordt ontwaard? Wij zijn al zover gekomen dat de menselijke taal wordt bestudeerd vanuit het perspectief van signalen die resusaapjes en andere lievelingsproefdieren van de wetenschap elkaar toesturen om bij elkaar welbepaalde gedragingen uit te lokken of vanuit de visie van de informatieoverdracht in machinale systemen zoals robots en andere apparaten uit het arsenaal van de bionica en de Artificiële Intelligentie. Zeldzaam zijn de psychologen, zelfs de cognitieve psychologen (kennispsychologen), die op de hoogte zijn van de enorme vorderingen en ontwikkelingen in de taalwetenschappen. Behalve enkele excellente onderzoekers die zich in de psychologie van de taal of van de ‘communicatie’ hebben gespecialiseerd (en dan nog) hebben psychologen geen weet van taalwetenschap. Ik ken persoonlijk geen enkele collega-psycholoog die op de hoogte is van b.v. het baanbrekende werk van de Franse linguïst Emile Benveniste (1902-1976) over de status van psychologische toch niet onbelangrijke woorden zoals ‘ik’, ‘gij’, ‘hier’ of ‘nu’ in onze dagdagelijkse uitspraken. De tekenleer (semiologie of semiotiek, die de relatie bestudeert tussen tekens – b.v. ‘groen licht’ – en dat waarnaar ze verwijzen of dat wat ze vertegenwoordigen – ‘doorrijden’) is de meeste psychologen totaal vreemd, al zal hier en daar een literair ingesteld exemplaar misschien wel Umberto Eco’s klassieker De Naam van de Roos gelezen hebben en zal het trendy geworden semiologische kernwoord ‘icoon’ ook al wel tot hun vocabulaire behoren (zij het vooral als het verkleinwoord ‘icoontje’ als één van die dingetjes op de werkbalk van een PC). Nochtans zijn zonder de semiotiek kunst, theater en film, maar ook architectuur, niet denkbaar; toch allemaal kennisdomeinen en kennisgebieden waar menselijk handelen en gedrag centraal staan. De reclamepsychologie die ‘tekens’ (merknamen, verpakkingen, etc.) wil koppelen aan een bepaald koop- of consumptiegedrag, is grotendeels het uitgelezen domein van communicatiewetenschappers, niet van psychologen: mensen met een diploma in de psychologie zal je in de sector van het reclameontwerp b.v. nauwelijks aantreffen. En menig hyperwetenschappelijke psycholoog zal poëzie maar een gekke menselijke bedoening vinden.



    2. Das Elend der Psychologie

    Wij moeten ons eerst en vooral realiseren dat de moderne studie van de mens als levend wezen in wezen zijn vlucht heeft genomen in de anatomische studie van lijken, doorgaans van opgehangen vogelvrijverklaarde misdadigers. De anatomie, met onze Andreas Vesalius (16de eeuw) als pionier, heeft het heersende mensbeeld even diepgaand gerevolutioneerd als Copernicus dat deed met betrekking tot ons beeld over de plaats van de aarde in het zonnestelsel en het heelal. De anatomie introduceerde het beeld van het levende wezen als een verzameling mechanisch verbonden organen, een mechaniek, een radersysteem zoals een uurwerk (dat in de vroege Moderniteit als designproduct een bijzonder hoge culturele status genoot), zoals de fysica van Newton het heelal als een mechaniek voorstelde. Voor de atheïstische materialisten van de 18de eeuw hoefde aan deze mechaniek zelfs geen ordenend principe (‘God’) meer ten grondslag te liggen en Marquis de Sade verwoordde zelfs een universum waarin de lichaamsorganen kunnen ‘bewerkt’ en gefolterd worden zonder dat de ‘rest’ van het lichaam daarvan enige hinder ondervindt (laat staan zoiets als de ‘geest’). Het levende lichaam werd een object zonder enige subjectiviteit, een volledig op zichzelf besloten systeem. Zag de Oosterse filosofie de ademhaling nog als organiserend principe van het lichamelijke metabolisme en bevestigde zij daarmee de eenheid tussen lichaam (als binnenruimte) en het Al (als allesomvattende ruimte), dan doken met de Moderniteit beelden op van puur interne centraliserende principes die bovendien ook nog hiërarchisch werden opgevat: eerst de bloedsomloop met het hart als ‘chef’ en later het zenuwstelsel met het brein als ‘chef’. Het paradigma van de anatomie veroverde snel het geheel van onze mensvoorstellingen: de geest werd beschreven als een verzameling van geïsoleerde vaardigheden (indertijd faculteiten genoemd) en kenniselementen. Verder vond de anatomie haar weerspiegeling in de decompositie van de lichaamshouding en de beweging tot een stel elementaire spiersamentrekkingen. Het 20ste fabriekstaylorisme en de analyse van de arbeid in haar meest elementaire gedragsonderdelen (de ‘therbligs’ in de time-and-motion studies van het Amerikaanse ingenieursechtpaar Frank en Lillian Gilbreth – ‘zoek’, ‘grijp’, ‘hou vast’, ‘voeg samen’, ‘til op’, ‘zet neer’, enz.; ontworpen plusminus 1910-1930) vormen hiervan nog een dramatische echo.

    De tegenwoordige middle-of-the-road breinwetenschappers (en hun epigonen van de biologische psychiatrie) bekijken de hersenen nog steeds vanuit dat anatomische paradigma en zijn nog nauwelijks ‘besmet’ door het nieuwe (het woord avant-garde bestaat niet meer in het Westers denken) schuim- of mousseparadigma dat zowel in de natuurwetenschappen (astronomie, biologie) als in de sociale wetenschappen aan het oprukken is. Schuim (of mousse) is een niet-hiërarchisch en centrumloos stelsel met een veelheid van eenheden, dat ontstaat wanneer lucht binnendringt in vaste en vloeibare stoffen waarvan de cellen verbonden én tegelijk gescheiden zijn door filmachtige wanden: dit geldt zowel voor het schuim van de zee en voor badschuim als voor schuimrubber, piepschuim en metaalschuim. De voorstelling van levende systemen, samenlevingseenheden, politieke structuren en artistieke creaties op basis van deze schuimmetafoor bevindt zich nog in het stadium van de prototypes, maar diverse fenomenen gaande van klimaatgereguleerde ruimtes, stadswijken, eigentijdse poëzie, multimediale creaties, de relaties tussen reizigers in een metrostel, muziekfestivalgemeenschappen en terroristengroeperingen kunnen als schuim bekeken en ontworpen worden. Hier en daar wordt de 21ste eeuw al omschreven als de century of foam (‘de eeuw van het schuim’). Het hoeft geen betoog dat in een beschrijving van bewustzijns- en handelingsstromen of van samenlevingseenheden in schuim-wetenschappelijke of afrologische termen (Grieks aphros = schuim; cf. Aphrodite = de uit het schuim geboren godin) taal als verbindende én scheidende ‘wand’ een centrale rol zal spelen. Een begrip zoals solidariteit (dat verwijst naar een vaste solide substantie) zal bij voorbeeld in een substantieloze schuimconceptie een volledig nieuwe invulling en verwoording krijgen. Ik kom daar nog uitvoerig op terug. Laten wij nu terugkeren naar ons verhaal over de moderne psychologie als een wetenschap gestoeld op de liquidatie van het sprekende subject.

    Het anatomisch en analytisch zoeken naar de kleinste eenheid die zich in het geheel waarvan het een deel vormt zou weerspiegelen (quarks, gluonen en andere subatomaire partikels in de fysica, genen in de biologie, het egoïstische ‘autonome’ individu van de liberaalburgerlijke maatschappijopvatting in de sociologie en politicologie) is uitgemond in een arrogant denken dat ‘wetenschappelijk’ wordt genoemd, maar elke poging tot vatten van het geheel afdoet als middeleeuwse religie en zelfs prehistorisch animisme. Weliswaar heeft het ‘opensnijden’ van alles wat open te snijden viel op vele vlakken uitzonderlijke successen behaald (in de geneeskunde, meer bepaald de chirurgie), op andere vlakken heeft het model totaal gefaald. De preventieve geneeskunde is in wezen een fiasco geworden en nog nooit waren er zoveel ‘ziektes’ als vandaag: elke afwijking van de ‘anatomische’ norm wordt tegenwoordig als ziekte geduid en navenant behandeld. Last hebben met overgewicht is Body Dysmorphic Disorder (BDD) geworden en er teveel en te langdurig geil bijlopen (maar wat is teveel? en wie beslist daarover?) staat momenteel geboekstaafd als Persistent Sexual Arousal Syndrome (PSAS). In het bijzonder de psychiatrie heeft de mensen met meer iatrogene (d.i. door de behandeling zelf teweeggebrachte) gezondheidsproblemen opgezadeld dan ze opgelost heeft. De heelkunde (het maken en het realiseren van een ‘geheel’) is geneeskunde geworden. ‘Genezen’ betekent etymologisch ‘terugkeren naar het punt van waar men vertrokken is, herstellen, repareren’, de terugkeer naar de status quo ante, de toestand vóór de ziekte. In het psychische domein is zo’n terugkeer natuurlijk logische idiotie: de ‘psyche’ kan nooit terugkeren, tenzij men deze ‘psyche’ opsluit in een soort gevangenis en deze ‘psyche’ belet te leven, zich te ontwikkelen, zich te bevrijden.

    De Moderniteit gestoeld op het opensnijden, verdelen en vierendelen van gehelen, is al snel verzand in het moeras van een in filosofische termen vruchtbare en boeiende dialectiek tussen nihilisme en fascisme, een dialectiek die in geschiedkundige en gewoon-menselijke termen echter de vorm heeft aangenomen van een bijzonder wrede permanente wereldoorlog die nu al twee eeuwen duurt (al heeft Europa nu zelf wel vijftig jaar lang zijn oorlogen naar andere continenten kunnen exporteren), van burgeroorlogen en nooit geziene criminaliteit in al zijn vormen. Het nihilisme van de anatomie, van de ontbinding en desintegratie van alles wat een samenstel of samenspel vormde, dit hyperindividualistische nihilisme schiep een wereld waarin een fragment geen fragment meer is, maar een vrij zwevend volmaakt ding; waarin een blad van een plant niet langer een plantenblad is maar als een stuk tot conceptuele kunst verheven Das Ding aan de verbijsterde goegemeente wordt gepresenteerd; waarin een pagina van een boek een los vel papier wordt met wat streepjes en krullen op; waarin de enkeling zich als een van de boom geplukte appel in een mand naar de markt laat brengen en zich aan de meestbiedende verkoopt als een energie- en arbeidsreservoir, enzovoort. Dit nihilisme leverde ons wel prachtige kunstwerken waarvan enkele als dode trofeeën opgehangen worden in al even doodse musea en de meeste in eenzelfde steriele sfeer in de kantoren van bankiers en andere magnaten om daar de status van hun eigenaar op zijn afgunstige bezoeker af te laten stralen. In deze nihilistische wereld is spreken echter zinloos en absurd: de ander zal je toch nooit begrijpen en evenmin kun jij de ander begrijpen. Tussen twee in zichzelf opgesloten wezens die elkaar dan nog als voorwerpen behandelen, kan elk gesprek slechts uitlopen op een misverstand. Op vormen van wat men tegenwoordig intrafamiliaal geweld zou kunnen noemen.

    Dat ware nog geen echte ramp indien dat nihilisme zijn schaduw niet creëerde in de vorm van een totalitair fascisme (inbegrepen de stalinistische hertekening van het emancipatorisch marxisme) dat als een tegenpool van het nihilisme de rechten van het deel, van het enkelvoudige, van het eenmalige, van de enkeling dus, totaal ontkent en alles opoffert aan de megalomane totaalidee van Ras, Natie, Volk en Staat (of Goddelijke Orde, Partij, Socialistische Idee en nog meer van dat verbaal fraais dat met een hoofdletter wordt geschreven). Dat fascisme zuigt nu nog altijd bij elke maatschappelijke crisis grote delen van wat wij tegenwoordig de christen- en sociaal-democratie noemen in zich op. Wat het nihilisme kunst noemt, noemen de fascisten ontaarding en degeneratie van ras en volksgeest. En ook in het fascisme is spreken niet aangewezen: je wordt zo goed begrepen dat je onmiddellijk wordt gemolesteerd of geëxecuteerd. En wat de Führer en de Grote Leiders doen, kun je nog amper spreken noemen. Het spreken is verworden tot een geritualiseerd Befehl ist Befehl! De vragen die de Leider aan zijn Volk stelt, beantwoordt hij steeds zelf, liefst van op een balkon. Dit fascisme zou het nihilisme een lesje leren. En zoals gezegd de meedogenloze gevechten tussen nihilisten en fascisten onder en tegen elkaar hebben omzeggens geen morzel grond van deze planeet onaangeroerd gelaten en al wat op aarde leeft de stuipen op het lijf gejaagd, van de bladeren aan de bomen tot het ijs op de Noordpool.

    U zult zeggen: wat heeft die historiek van nihilisme en fascisme met psychologie te maken en de wijze waarop ze in haar onderzoek en beroepspraktijk al of niet rekening houdt met de spraakvaardigheid van de onderzochte of de cliënt? Wel, heel veel eigenlijk. Wat aan de orde is, is niet meer en minder een crisis van het humanisme dat doorheen de Verlichting vorm kreeg en waarbij zich sinds het fin de siècle van de vorige eeuw (sinds ongeveer 1880) een verraderlijk antihumanisme heeft ontwikkeld. Dit Verlichtingshumanisme is niet meer houdbaar, maar wat deze onhoudbaarheid als tegenkrachten heeft opgeroepen in steeds nieuwe en verfijnde vormen is evenzeer onhoudbaar want mens- en wereldvernietigend. Dit humanisme ging uit van een dualistisch onderscheid tussen het dierlijke en het menselijke, een kloof tussen het animale en het goddelijk/geestelijke, niet als een ontologisch onderscheid tussen wat het is te leven en te spreken maar als een onoverbrugbaar moreel dilemma tussen duivel en God. Het humanisme stelde dat het Ego, ons ‘Ik’ of ons Zelf (niet Onze Vader zoals in het christendom), als goddelijke uitdrukking van een atoomachtig individu, onze dierlijke driften zou temmen: als psychologie in de vorm van het Ik dat als moreel geweten ons handelen zou sturen en in overeenstemming zou brengen met natuurwetten en alle andere denkbare wetten; politico-sociologisch als de politieke elite die met de beste bedoelingen de maatschappij zou regelen en beheren; in de geneeskunde het brein dat als een eenzame afgezonderde generaal in zijn hoofdkwartier de lichamelijke troepen in slagorde brengt. Dit humanisme is nu zichtbaar uitgemond in een failliet van de geneeskunde (van de psychiatrie dan toch), van de psychologie en van de sociologie. Er zijn nooit zoveel dokters, psychologen en sociologen geweest als vandaag: en toch zijn binnen onze Westerse beschaving zowel ons lichaam, onze ‘ziel’ en ons samenleven al meer dan anderhalve eeuw in permanente crisis.

    Blijkbaar hebben het spreken van de enkeling en het politieke overleg in de parlementen (‘parlement’ komt van het Franse woord voor ‘spreken’, parler) onze persoonlijke en maatschappelijke problemen niet kunnen oplossen. Al snel dook in de nasleep van de industrialisering en verstedelijking een antihumanisme op dat de enkeling op een nieuwe manier opnam in het Al, namelijk door zijn subjectiviteit te ontkennen. De psychoanalyse, als theorie dan toch, introduceerde de gedachte dat het Ego geen baas is in eigen huis (al blijft het freudiaanse psychotherapeutisch motto ‘Waar Het is, zal Ik worden’ fundamenteel humanistisch). In die zin waren bepaalde oorspronkelijke psychoanalytische visies (en vooral de wijze waarop ze als gemeengoed werden gepopulariseerd) slechts een pendant van het Amerikaanse behaviorisme, dat de studie van het bewustzijn en dus van het ‘Ego’ overbodig en irrelevant noemde en volledig focuste op waarneembaar gedrag. Ik misken hier ongetwijfeld de veelzijdigheid van de psychoanalyse, maar zeker in de USA leverden een zekere psychoanalyse en het behaviorisme samen de aanzetten voor een academische psychologie waarbij de studie van de mens werd herleid tot de studie van een louter biologisch dierlijk wezen (zoals tegenwoordig in de evolutionaire psychologie) of van een machine (zoals nu in de cognitieve psychologie). Deze Amerikaanse psychologie (zowel haar mensbeeld als haar wetenschapsmethodologie) heeft zich in de 2de helft van de 20ste eeuw kunnen opwerpen tot de officiële leer van het psychologiebedrijf aan omzeggens alle universiteiten over heel de wereld. Zij stelde zich voor als een objectieve wetenschap in de zin dat de onderzochte een sprakeloos voorwerp werd en de onderzoeker al evenzeer een neutraal en belangeloos instrument. De biologische psychiatrie komt dan over als een mix van deze ‘animalistische’ en ‘machinalistische’ tendensen. Deze tendensen hangen samen met het reële gegeven dat wij Westerlingen in de loop van de voorgaande eeuw ook effectief verdierlijkt en gemachinaliseerd zijn gaan leven. Dat op het terrein van de psychotherapie psychoanalyse en cognitieve gedragstherapie dan met getrokken messen tegenover elkaar staan moet ons daarbij misschien niet meer verbazen dan het feit dat twee kruideniers in dezelfde straat elkaar het licht in de ogen niet gunnen, al is de situatie wel iets ingewikkelder door het feit dat belangrijke ‘fracties’ van de psychoanalyse sinds Freud steeds hebben gepoogd het humanisme hoog te houden of gepoogd hebben een nieuwsoortig humanisme te ontwikkelen waarin telkens het spreken van de enkeling centraal staat.

    Het diskrediet van het Ego als handelingscoördinerend principe leidde ook in de psychologie tot een soort anatomische manie: de analyse van het psychische geheel tot los van elkaar functionerende elementen. Zoals het analytische paradigma in de wetenschap in het algemeen leidde tot een onbespreekbaarheid van elk perspectief op een synthese (ondanks het academische gezwaai met inter- en multidisciplinariteit), zo ontbreekt het in de psychologie ook aan elke poging tot synthetische visie. Neem maar een handboek psychologie voor eerstejaarsstudenten: je herkent er amper je partner, vriend, buurman of collega in, laat staan jezelf. Elk oog voor een synthetische visie op de mens als een geheel, als een zinvolle samenhang blijkt er te ontbreken. Het ergst is nog de toestand in de persoonlijkheidspsychologie: de persoonlijkheid wordt er opgevat als een serie naast elkaar staande kenmerken die alle afzonderlijk gemeten kunnen worden via gestandaardiseerde questionnaires.

    Ik stelde in het begin van deze paragraaf dat de moderne studie van de mens een aanvang nam met het opensnijden van dode lichamen, van de lijken van opgehangen of onthoofde(!) misdadigers. Lijken spreken niet, en ze bewegen ook niet. De wetenschappelijke methodologie culmineerde aldus in een aanpak waarbij het levende en het sprekende werden bestudeerd door de analyse van dood en zwijgend ‘materiaal’, m.a.w aan de hand van hun negatie. Zo kunnen wij ook gemakkelijk zien dat onze begrippen over gezondheid historisch niet steunen op een onderzoek naar het gezonde, maar op een analyse en anatomie van het ongezonde, het overledene. Dit geldt zowel voor de geneeskunde, de psychologie als de sociologie: de studie van de gezonde mens steunde op de studie van de zieke en de waanzinnige en de sociologie baseerde zich op de analyse van de ‘ongezonde samenleving’. Uit de explicitering van het ongezonde (als product van een manier van zijn of van een samenlevingswijze) volgde de ‘hygiëne’ als levensregel voor een gezond bestaan of voor een gezonde samenleving. Zo baseerden b.v. het wetenschappelijk socialisme en het fascisme zich op een analyse van het kapitalisme als een mens- en zedenbedervend systeem in die zin dat de maatschappelijke ontwrichting die kapitalisme en industrialisering met zich meebrachten, niet als een vanzelfsprekend gegeven werd aanvaard zoals de lucht die wij inademen vanzelfsprekend is (nu niet meer!), maar als een kunstmatige en immorele toestand. In de mate dat deze toestand kunstmatig was, kon men er zich ook tegen verzetten en voor een andere maatschappelijke inrichting kiezen (desnoods, zoals in het socialisme, voor een even kunstmatige en onnatuurlijke maar betere).

    Wij zien dus dat de mens- en maatschappijwetenschappen nieuwe oplossingen voorstellen op basis van de verwerping van een leven of samenleven dat als verwerpelijk wordt ervaren (het dode, het zieke, het waanzinnige, het sociaal ontwrichtte). Dit leven wordt in zijn feitelijkheid niet als een ontologisch (bestaat het of bestaat het niet?) maar als een ethisch gegeven ervaren (is het goed of is het slecht?). Net zoals wij nu de opwarming van de aarde niet kunnen aanvaarden als een andere ethisch neutrale meteorologische conditie, als een natuurlijke manifestatie: zij bedreigt immers ons ‘evenwicht’. Zoals de geneeskunde en de psychologie leidden tot een nieuwe kunstmatige mens (de bionische mens of de cyborg), zo zal de strijd tegen de opwarming van de aarde uitmonden in de creatie van een artificieel klimaat. De vraag is: welke kunstmatigheid? En wie zal daarover beslissen? Dit zijn geen wetenschappelijke vraagstukken meer, maar wezenlijk politieke. Het lijkt ons dat in een situatie waar in principe de hele mensheid in volstrekte mondigheid aan dit politieke debat zou kunnen deelnemen, bepaalde krachten er alle baat bij hebben dat enkel een elite (een economisch-politiek-wetenschappelijke elite) deze vraagstukken beslecht en ons het zwijgen oplegt. Het mensbeeld dat de psychologie uitdraagt, speelt hierin een niet onbelangrijke rol.

    De psychologie is in de nasleep van de renaissance en het humanisme van de 15de-16de eeuw op het toneel verschenen als een studie van de beleefde innerlijke ruimte van gevoelens en kenniseenheden (wat men tegenwoordig ‘cognities’ noemt). Deze innerlijke ruimte werd ‘bijeengehouden’ door een organiserend principe: de Rede, de ‘ziel’ of de ‘psyche’. Naarmate de psychologie rond 1900 verwetenschappelijkt en vermaatschappelijkt (een maatschappelijke functie krijgt) komt dit organiserend principe meer en meer te vervallen, terwijl in de kritische theorie juist meer en meer duidelijk wordt gemaakt dat dit principe huist in de Taal, in het spreken van een subject dat zich min of meer zelfbewust is en over zichzelf en zijn wereld ‘iets te zeggen heeft’. In het behaviorisme van een Skinner (ongetwijfeld de invloedrijkste psycholoog van de 20ste eeuw) is de psychologie al omgeturnd tot een gedragschirurgie (het ‘wegsnijden’ van ongepast gedrag en het aanleren van gepast gedrag als een soort prothese). Wat de persoon over zichzelf te vertellen heeft wordt terzijde geschoven: wat telt zijn de toegediende prikkels of stimuli waarop hij of zij met gepast of ongepast gedrag reageert. Deze gedragschirurgie kan alleen begrepen worden in het kader van een pseudo-marxistische realisatie van de arbeidsmaatschappij van de 20ste eeuw waar de klemtoon lag (en ligt: wij leven nog niet volledig in de 21ste eeuw) op de opvoering van de efficiëntie van de door een waarnemer (ploegbaas, chef) waarneembare prestatie. Of de persoon zich goed of slecht voelde was alleen van belang in de mate dat zijn of haar economische of maatschappelijke productiviteit er al of niet door werd aangetast. De korte succesvolle episode van verzet die wij doorgaans als Mei 68 aanduiden (‘humanistische’ psychologie, kritische psychologie, antipsychiatrie, etc.), werd snel gebroken. En in 1980 stond de psychologie alweer klaar met nieuwe weinig humanistische denkbeelden. Telkens blijkt dat in deze nieuwe denkbeelden bruggen worden gebouwd naar het menselijke ‘beneden’ (biologie, genetica) terwijl deze met het menselijke ‘boven’ (sociologie, recht, geschiedenis) totaal worden opgeblazen: beroep doen op het spreken van de mens wordt als onderzoeksmethode zoveel mogelijk vermeden.



    3. Taal, Macht en Machteloosheid

    Elk van ons heeft het recht te spreken maar ook het recht te zwijgen (of te liegen). Tegenover de plicht om de waarheid te zeggen staat het recht de lippen opeen te houden. Het Recht erkent dit recht: voor een meineed kun je desnoods veroordeeld worden, maar niet voor je zwijgen. Wij zwijgen (of liegen) doorgaans wanneer wij staan tegenover iemand die macht over ons heeft, als een vorm van verzet. In een situatie van machtsongelijkheid kan de machtige er nooit op rekenen dat de machteloze hem de waarheid vertelt. Wij openbaren onze waarheid slechts in een sfeer van vertrouwen en vertrouwen is er enkel wanneer de ander ervaren wordt als iemand die geen macht heeft of er in ieder geval geen gebruik (laat staan misbruik) van zal maken. Kinderen zwijgen of liegen tegen hun ouders (en vice versa), leerlingen tegen hun leraars (en vice versa), dieven tegen de politieagent (en vice versa), knechten tegen bazen (en vice versa). Zo kan iedereen gemakkelijk vaststellen dat zieken en patiënten over het ganse land tegen hun arts van alles verzwijgen, zelfs als de dokter bij hoogdringendheid op bezoek komt. Maar deze zieken vertellen wel hun waarheid aan de gezins- of bejaardenhelp(st)er die hen dagelijks komt wassen of eten voor hen kookt. Niet toevallig lees ik net (18 okt. 2006, 9u45) in de Nederlandse Volkskrant dat de politie en de recherche steeds minder waarde hechten aan de verklaringen van verdachten: ‘De politie hecht steeds meer belang aan ‘technisch bewijs’ (…). [z]ij heeft liever een mooi dna-spoor dan een verklaring van een geëmotioneerd slachtoffer.’ Als men al niet meer naar het slachtoffer luistert, zal men vermoedelijk nog minder naar de dader luisteren. Hier zien wij hoe moderne technologie het recht om te zwijgen (of te liegen) ondermijnt. Maar is men dan de ‘waarheid’ (het motief, de feitelijke moordhandelingen, etc.) op het spoor of volstaat het ‘technisch bewijs’ om de man volgens een standaardisering van de rechtsgang te veroordelen? De roep van bepaalde kringen om in België de onvoorspelbare assisenjury te vervangen door een college van beroepsrechters gaat eveneens in de richting van een bestraffing via een gestandaardiseerde procedure waarbij het verhaal van misdadiger en slachtoffer uit beeld dreigt te verdwijnen als niet terzake doend.

    De machtelozen spreken meer en meer een eigen taal, al is het niet zo duidelijk wie allemaal tot de machtelozen behoort. In ieder geval de mensen in allerlei gestichten. En de werklozen. En de armen die in België meer dan 10% van de bevolking uitmaken. En het ongeveer even grote aantal mensen dat naar psychiatrische normen geestesziek moet worden verklaard. Plus het pak jongeren dat na hun studies door gebrek aan duurzame bestaansperspectieven bij zijn of haar ouders blijft wonen en op 25-jarige leeftijd na een uitgangsnacht nog altijd te horen krijgt: ‘Je hebt toch geen drugs genomen?’. Plus de senioren die het met hun pensioen amper rooien. Al lopen veel van de hierboven genoemde groepen door elkaar, het totaal geeft ons toch zeker een kwart tot een derde van de Belgische bevolking. Voegen wij daarbij de massa overgestresseerden en wij komen uit bij de helft à tweederden van onze ingezetenen. Deze lieden stemmen bij verkiezingen wel allemaal braafjes op één of andere democratische partij of op ‘die andere partij’, maar elke politicus kent de potentiële tijdbom die hier traag maar zeker aan het tikken is. En die zich uit in een sympathie vanwege een groot deel van de bevolking voor de geslaagde underdog die tegen heilige huisjes stampt en die door het bestel met argwaan maar ook met afgunst wordt bekeken: Jean Pierre Van Rossem in het begin van de jaren ‘90, Jean-Marie Dedecker anno 2006.

    Ik geef hier maar drie kenmerken aan van de wijze waarop de machteloosheid zich manifesteert in het taalgebruik van de machtelozen en bij uitbreiding in dat van ons allemaal. In de eerste plaats is er de dissociatie tussen het emotionele/handelingstimulerende en het symbolisch-descriptieve aspect van de taal en, ruimer gezien, de dissociatie tussen taal en handelen. Als wij zeggen: ‘Hier een appel’, dan bedoelen wij traditioneel niet alleen ‘dit is een appel’ (symbolisch-descriptief) maar evenzeer en zelfs nog meer ‘neem en eet deze appel’ (emotioneel-handelingstimulerend). Deze band tussen het descriptieve en het handelingstimulerende gaat meer en meer verloren. Het descriptieve verliest zijn vermogen om emoties en handelingen op te wekken. Het meest frappant kunnen wij dit terugvinden in de wijze waarop tegenwoordig tv wordt gekeken. Wij, machtelozen, kijken met onverschilligheid naar alles wat er te zien valt, m.a.w. de inhoud en de vorm van de beelden of stemmen maken geen verschil. Het kan ons amper schelen of wij het gezegde verstaan of niet, of de logica van een bepaalde beeldsequentie ons duidelijk is of niet. Wij verrekken geen spier als naast ons in de metro iemand dood valt of wordt vermoord. Op Rock Werchter vinden wij elke groep ‘steengoed’ en applaudisseren voor elk voorgedragen gedicht op een poetry slam: alles is even ‘leuk’. En die onverschilligheid heeft natuurlijk zijn pendant in de op andere momenten optredende veralgemeende prikkelbaarheid. Boos of woedend worden wij niet meer op een als onrechtvaardig ervaren aanval: nee, elk waaien van de wind kan ons in het verkeerde keelgat schieten. Ook hier is het medium van de zelfdialoog, van de taal dus, in ons contact met de buitenwereld weggevallen.

    Ten tweede zien wij dat bijna elk woord in de taal van het politiek correcte denken zijn éénduidige en concrete betekenis verliest en dat nieuwe woorden worden gecreëerd en ijverig gepropageerd zonder dat er enige afspraak is omtrent de betekenis van deze woorden. Zo is in de Belgische politiek alles ‘perceptie’ en ‘communicatie’ geworden: Jantje noch Mietje weten wat die woorden die over hen heen worden gestrooid, eigenlijk precies betekenen, maar ook de journalisten en politici die deze woorden hanteren als waren het ontbijtkoeken, weten nauwelijks wat ze er mee bedoelen. ‘Crisismanager’ is ook zo’n woord dat steeds regelmatiger opduikt om bij de goegemeente de indruk te wekken dat ‘men’ iets aan een probleem gaat doen. En dit terwijl de woorden ‘crisis’ en ‘management’ zelf al zo’n camouflagewoorden zijn, woorden uit het vocabulaire van een aan paranoia lijdend KMO-Vlaanderen dat zich verdedigen moet tegen een gepeupel dat dagelijks moreel en financieel getergd wordt, zeker nu de ‘economie groeit’, de winsten van de bedrijven supervormen aannemen en de aandeelhouders, die elk jaar wel een bedragje op 11.11.11 storten, zich kunnen verheugen in duurder geworden waardepapieren. ‘Verzuring’ is tegenwoordig de grootste morele en culturele misdaad: maar niemand die je kan zeggen wat verzuring betekent, niemand heeft ooit een verzuurde gezien. Of ‘veiligheid’: een woord dat werkelijk overal wordt bij gesleurd en in Vlaanderen op zes maanden tijd totaal inhoudsloos is geworden. In het nieuwe Antwerpse stadsbestuur is zelfs geen schepen van veiligheid meer voorzien, want veiligheid zal en moet zogezegd in elke kwestie aan bod komen. ‘Veiligheid is een horizontaal begrip’, zegt een Antwerps politicus daarover terwijl hij met de hand in de lucht een lijn trekt van boven naar onder. Een ander woord dat in de toplijsten stijgt is ‘preventie (van ziekte, criminaliteit)’. Je zou denken dat ‘preventie’ betrekking heeft op het wegnemen van de oorzaken van ziekten of misdadigheid. Vergeet het: ‘preventie’ betekent tegenwoordig alles en niets. Voor UNIZO (de Unie van Zelfstandige Ondernemers, de kleine kapitalisten dus) betekent misdaadpreventie het plaatsen van camera’s in handelszaken. Een perfecte misdaadpreventie in België zou dus b.v. zijn: alle Belgen oppakken en preventief in de gevangenis stoppen, zodat niemand nog een misdaad kan plegen. Preventie van seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA’s) zou dan kunnen worden gerealiseerd door een chirurgische verwijdering van alle seksuele organen en het neutraliseren van alle sekshormonen.

    Naast deze proliferatie van nietsbetekenende maar oneindig veel verhullende woorden is er dus de uitholling van de bestaande woorden. Het woord ‘preventie’ is, zoals wij net zagen, hier al een voorbeeld van. Politiek courante termen als socialisme, fascisme, feminisme en ga maar door zijn in de loop van de jongste tien jaar totaal uitgekleed en worden meer nog dan voorheen in moraliserende zin gebruikt: om iets goed of af te keuren, als ‘scheldwoord’ dus. Welke 18-jarige weet nog wat socialisme inhoudt? Onze jeugd (zoals de rechtse Vlamingen de jongeren aanduiden) weet amper nog iets af van Marx, Darwin en Freud. Fascisme en nazisme behoren tot de grootste misdaden uit de menselijke geschiedenis, maar bijna niemand kan het met iets meer in verband brengen dat met de Jodenuitroeiing en dan nog. Meisjes en jongens zijn en masse in het concentratiekamp van Breendonk geweest of in de Dossinkazerne in Mechelen (waar tijdens WO II de Belgische Joden werden verzameld voor hun deportatie), maar weten deze Jantjes en Mietjes iets af van de essentie van fascisme en nazisme? Nauwelijks. Zij worden regelmatig aangemaand er voor te zorgen dat ‘dit nooit meer kan gebeuren’, maar hoe zouden zij deze verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen als zij het nazisme alleen kunnen herkennen nadat er eerst een tiental miljoen Joden, zigeuners, communisten en homoseksuelen zijn vergast? Op een mooi voorbeeld van zo’n betekenisvervaging stootte ik onlangs in de politiek bijzonder correcte krant De Morgen, uiteraard in een artikel waar het Vlaams Belang op een ‘journalistiek-deontologisch’ verantwoorde manier moet onderuit gehaald worden. Bij de bespreking van een boek van een tot inkeer gekomen Vlaams Belanger (d.w.z. dat hij zijn partijkaart heeft verscheurd maar zijn eng nationalistische en Vlaams-verheerlijkende ideeën onverminderd handhaaft, maar daar let de journalist van dienst even niet op) citeert De Morgen een paar staaltjes van ‘seksisme’ van de leiders van het Vlaams Belang. Zo zou partijvoorzitter Frank Vanhecke op een partijbijeenkomst waar senator Anke Van dermeersch in de bloemetjes werd gezet, tegen de schrijver die naast hem stond, gemompeld hebben: ‘Haar tieten zijn mijn genre niet’. De Morgen noemt zo’n uitspraak seksistisch. Een vrouw mag op alle bladzijden van De Morgen kraaien dat haar man een lekker kontje heeft, maar als een Vlaams Belanger zijn eerlijke mening uit over de lichaamsdelen van een vrouw wordt dat plots seksistisch. Er zijn heus wel betere manieren om het Vlaams Belang politiek te raken dan dit soort berichtgeving of de manie om steevast Filip Dewinter als de fransdolle Philip Dewinter (de naam op zijn geboorteakte) voor te stellen. De krant De Morgen is op dat vlak één van de grootste taalvervuilers van Vlaanderen. Zo wordt de Katholieke Universiteit Leuven regelmatig op de voorpagina geprezen als een bolwerk van het ‘vrij onderzoek’, maar de krant moet al in de eerste regels na de koptitel melden dat de KUL-overheid toch eerst gaat praten met het aartsbisdom over het al of niet kunnen van dat stamcellenonderzoek. Hoofdredacteur Yves Desmet weet nochtans dat het vrij onderzoek geestelijk eigendom is van de Vrije Universiteit Brussel: was hij daar een tijdje geen parttime praktijkassistent geweest, hij zou wellicht nooit journalist en later hoofdredacteur van De Morgen zijn geworden. In De Morgen is humanisme synoniem met christelijk humanitarisme, caritas dus: mensen helpen die je eerst zelf ziek of onnozel hebt gemaakt. Yves Desmet heeft namelijk een soort geestelijke homoseks met sp.a senator en priester Staf Nimmegeers. Maar ik dwaal af, ik laat me gaan in een soort afrekeningen.

    Het derde te vermelden taalverschijnsel dat gelinkt kan worden aan de machteloosheid, is de hypertrofie van de humor en aanverwante taalverschijnselen. Humor is natuurlijk gezond en de Vlaming heeft al eeuwen zijn politieke machteloosheid vertaald in moppen van laag én hoog allooi, net zoals de Oost-Europeanen dat deden onder de grijze mantel van het reëel bestaande socialisme na de Tweede Wereldoorlog tot 1990. Maar de jongste jaren is humor ook politiek correct, ja zelfs een politieke must. Werkelijk alles wordt in humor omgezet en compleet belachelijk gemaakt. Uiteraard heeft het deel van het Vlaamse volkje dat nog het wapen van de kritiek weet te hanteren, zij het dikwijls op een veeleer primitieve wijze, er een handje van weg om elke ernstige uitspraak op tv te ridiculiseren en het gezicht van elke politicus of gezaghebber te bestoken met ongepaste tot obscene opmerkingen. Maar ook de intellectuelen zijn volkomen in de ban geraakt van de cynische humor en vergapen zich aan de vele stand-up comedians waar Vlaanderen rijk aan is. Politieke debatten op tv halen in zekere zin de programmering niet meer als niet elke argumentatie doorspekt wordt met soms effenaf wansmakelijke humor. Verkiezingsprogramma’s en politieke duidingsprogramma’s zijn regelrecht show en entertainment geworden. Zo wordt b.v. het Rtbf politiek-debat-programma Mise au point om de tien minuten ‘geïllustreerd’ met een cartoon die op een meestal irrelevante wijze de spot drijft met het thema van het debat of met de persoon van één der debaters. Het moet allemaal kunnen natuurlijk, het is best allemaal leuk en misschien zelf productief in zijn subversieve opzet, maar doorgaans is het gewoon niets meer dan een artistiek waardeloze poging om de kijkcijfers op te krikken en om een extra 250 euro bijverdienste te bezorgen aan een bevriende cartoonist die tot de club behoort (networking noemt men dat tegenwoordig).

    Naast humor is er de populariteit van het raadsel en het mysterie. Zo kun je zien hoe op poëziesites tal van would-be dichters hun uiterste best doet om wat ze willen zeggen te vermommen in pseudo-metaforen zodat de lezer moet raden waarover het gedicht eigenlijk gaat. Het gedicht is verpakt als een Rorschach-vlek (je weet wel die kaarten met inktvlekken waarbij je persoonlijkheid in een bepaalde psychiatrische diagnose wordt gegoten op basis van wat je in de quasi-vormloze inktvlekken meent te zien). En sommigen van deze dichters noemen hun werk dan surrealisme of dada, terwijl ze nog niet eens genoeg Frans beheersen om André Breton of Tristan Tzara te lezen. Deze valsspelers maken er een spelletje van om hun lezers aan te moedigen het ‘gedicht’ op de meest diverse manieren te interpreteren alhoewel ze heel bewust één en slechts één welbepaalde inhoud in hun schrijfsel hebben verstopt. Een paar zijn zo ‘eerlijk’ de eerste lezer die goed geraden heeft, proficiat te wensen. Ja, wij leven in een tijd van mythes: de commercieel geïnspireerde mythe Tom Boonen, de mythe van het met de hand gemaakte kunstvoorwerp (terwijl je op het betreffende tv-item de ambachtsman allerlei machines ziet hanteren!), de mythe van het ethisch bankieren, de mythe van de onafhankelijke krantenredactie (die vroeger door een politieke partij werd gecontroleerd maar nu door de macht van de markt en de commerce), de mythe van het ongerepte platteland (waar oudjes veel vroeger dement worden dan in de stedelijke gebieden), de mythe van de mythe (want het woord wordt nogal eens verward met mystiek), enzovoort. Wij leven een georchestreerd leven waar realiteit fictie is geworden en fictie realiteit. In de fantasie en de fictie (verbeelding, films, tv-soaps, stripverhalen, porno, …) mag en kan alles: in de realiteit mag bijna niets meer of durft men niets. Heel gevaarlijke dingen worden zo de wereld ingestuurd: in steeds meer films en tv-series zien wij hoe rechters en politiemensen hun boekje te buiten gaan en zich laten meeslepen door hun afkeer voor de ‘perverse’ moordenaar. Dat een ‘gewone mens’ het recht in eigen handen neemt is altijd een populair element geweest in fictieverhalen, maar tegenwoordig kan je geen politiefilm meer zien zonder dat een als sympathiek en hoogst menselijk voorgestelde politie-inspecteur de klak gooit naar zijn beroepsdeontologie. En daarmee op bijzonder hoge kijkcijfers rekenen kan.

    Zo worden wij allemaal gespleten persoonlijkheden. Wij leven ons uit in een gefantaseerd leven en in ons werkelijke leven zwijgen wij als brave schapen en nemen wij genoegen met een voorgekauwd saai leven: op Monumentendag vergapen wij ons aan een of ander de hemel in geprezen standbeeld of een gerestaureerde herenhuisfaçade, de eerste week van November laten wij ons onder de voet lopen op de jaarlijkse hoogdagen die men Boekenbeurs noemt, en op de Bedrijvendag gaan wij fluisterend wandelen in het machinepark van de plaatselijke kartonfabriek waar wij voor de rest van het jaar onze ‘kloten afdraaien’ en vloeken tegen de collega die het aandurft even de handen te laten zakken. Life is bliss! Vlaanderen: één der meest welvarende landen ter wereld. De beste van alle mogelijke werelden. Bah!

    Fantasie en fictie – ’s nachts dromen dat je je eigen baas bent in je eigen kleine onderneming; dromen dat je als zanger(es) of tv-presentator/trice binnen afzienbare tijd toetreedt tot het kransje van de BV’s; dromen dat je een seriemoordenaar gaat worden die ze nu eens echt niet zullen te pakken krijgen - is natuurlijk een vorm van verstomd leven, een opschorting van het persoonlijk en maatschappelijk zinvol handelen. Het is meteen ook een verstomming van het spreken, omdat het spreken in de fantasie nauwelijks verbonden is met een concreet handelen en dus een puur volatiel en vluchtig gegeven is dat amper sporen nalaat in je interactie met anderen en met de wereld in het algemeen. Het is een roepen in de woestijn van je psychische leegte, het spreken van iemand die niemand is, van een spreker die geen maatschappelijk reëel bestaan leidt. Het is de stomheid van de zerk waarin je lichaam in zijn machteloosheid en onvermogen begraven ligt.

    Eén en ander is natuurlijk niet uit de lucht komen vallen. De tegenwoordige machteloosheid is geen gril van God of een grapje van de Duivel. Ze is langzaam ons maatschappelijk leven ingesijpeld na het débâcle van Mei 68, de oliecrisis en de nederlagen van de arbeidersbeweging. Grosso modo kunnen wij drie grote historische fenomenen aanhalen:
    1. de proliferatie van het neoliberalisme met haar hyperindividualisme dat de mensen weer concurrenten van elkaar heeft gemaakt, zowel in de sfeer van het materiële als van het immateriële.
    2. de totale identificatie van de politieke partijen die opkomen voor arbeiders, loon- en weddetrekkenden met de Staatsmacht, waarbij de Staatsmacht doel in plaats van middel is geworden.
    3. de Amerikaanse arrogantie die, met de medeplichtigheid van Europa, overal ter wereld eenzijdig ingrijpt, via haar diplomaten met het preventieve gebruik van kernwapens dreigt, maar niet kan verdragen dat iemand het geweer opneemt om zich tegen onrecht te verdedigen. En waardoor het terrorisme de hele wereld tot een halve hel heeft gemaakt.

    Deze drie historische bewegingen domineren het einde van de 20ste eeuw en vormen nog altijd de contouren van het actuele maatschappelijke landschap. Ik hoef daar verder niet over uit te weiden: die analyses zijn al in duizend varianten gemaakt. Ongetwijfeld zijn de oorzaak-gevolg relaties veel ingewikkelder dan de samengebalde analyse volgens de drie punten hierboven, die immers zelf ook maar het uitvloeisel zijn van bepaalde historische ontwikkelingen. Sommigen beweren bij voorbeeld dat het hyperindividualisme veeleer het gevolg is van het onveiligheidsgevoel teweeggebracht door de ongecontroleerde immigratie van Afrikanen, Aziaten en Oost-Europeanen en van de dreiging van het internationale terrorisme. Daarbij moeten wij wel bedenken dat onze Vlamingen zich in hun villaatjes hebben verschanst, hun tuintjes met staaldraad van Bekaert hebben omheind en hun deuren met allerlei sloten hebben afgegrendeld lang voordat home jacking en verwante misdrijven het land teisterden.



    4. Veralgemeende Verdachtmaking

    Het zwijgen vanuit machteloosheid en onvermogen wordt natuurlijk in de hand gewerkt door de veralgemeende verdachtmaking en het beleidsmatig arrangeren van een situatie waarin iedereen iedereen in de gaten houdt en controleert. In het jongste decennium (nemen wij in België als manifest begin de affaire Dutroux) hebben de overheden, ook op aanvraag van de weldenkende burgers zelf, deze ontwikkeling van een permanente controle van iedereen op iedereen voltrokken. Elke wandelaar op de markt van Leuven of Mechelen wordt tegenwoordig door camera’s in het oog gehouden, wat dus betekent dat iedereen verdacht is voor er ook maar één delict of verdacht gebaar is geregistreerd. Resultaat: de enkeling anno 2007 is niet gehoorzaam, hij of zij houdt zich gedeisd. De ergste misdaad die wij vroeger (het lijkt zo lang geleden) kenden, was de verklikking. Zelfs de Rijkswacht die toen nog bestond, bejegende de verklikkers met diepe minachting: zij noteerde en gebruikte hun informatie en spuwde ze daarna als het ware in het gezicht. Nu word je als ‘spijtoptant’ beloond. De spijtoptant, i.e. de verklikker, is gemeengoed geworden op alle terreinen, recent nog in het Belgische voetbalschandaal. Weliswaar bestaat de Rijkswacht niet meer: er is geen Rijk meer om over te waken. De strijd gaat tegenwoordig niet meer om het veroveren van de staatsmacht en er is dus ook geen Rijkswacht meer nodig om mensen die een staatsgreep plannen vóór te zijn.

    De strijd gaat nu tussen de Ander(en) buiten ons en ons zelf binnen ons als wat er overschiet van ons lichaam als politiek wezen. Die Ander met zijn normen en waarden is niet langer verinnerlijkt in onszelf, als het Superego waarover Freud en zijn psychoanalyse het hadden. Het Superego was het geheel van externe waarden en normen die wij als kind overnamen en die als ons eigen verinnerlijkt geweten ons handelen stuurde. Politiek gesproken: de Staat en haar ethiek en moraal. De Staat vertegenwoordigd door de Rijkswacht. Maar zoals gezegd: de Rijkswacht bestaat niet meer. In de plaats van de Rijkswacht kwam de politie (i.e. gewapende mensen die dicht bij ons staan en die naast ons staan, die eigenlijk niet boven de burger staan). Die politie gaat autonoom optreden en maakt geen onderscheid tussen geweld en recht: zij kan haar geweld als recht voorstellen. (Zoals minder goed is geweten: de uitroeiing van de Joden in Nazi-Duitsland was juridisch gezien geen regeringsmaatregel maar een politieoperatie.) Die politie staat dus niet boven ons op basis van een verheven Staatsethiek, als een Superego dus, maar naast ons. Alle solidariteit is opgeheven: elke ander kan een verklikker of politieagent zijn. De Staat, dat zijn de Anderen, onze naasten, niet zij die boven ons staan, want er staat niemand meer boven ons. De Staat is hierbij een soort firma geworden. Een bekeuring oplopen is niet langer een morele ontmoeting met de Macht, maar een financiële transactie: je betaalt je boete via een minnelijke schikking en je bent verder niet onder de indruk. Dit geeft ook aan dat de Staat geenszins de markt, de ruil dus, kan of wil vervangen: zij wordt integendeel zelf een marktverschijnsel onderhevig aan de kenmerken van de spektakelmaatschappij.

    Dit einde van de Staat als de uiting van een moreel gezag gaat gepaard met een ware tsoenami van wetten en reglementeringen, dat allemaal om ons zelf tegen anderen te beschermen. Dit stelsel van wetten en reglementen wordt vervolledigd door een van alle kanten aangemoedigde en soms financieel beloonde verklikkersmentaliteit en een om zich heen grijpende spionnenideologie. Werknemers gaan elkaar op het werk bespioneren om elkaar mogelijk te betrappen op verminderde werkmotivatie of gebrek aan ondernemingsloyaliteit. Ouders houden hun kinderen permanent in de gaten opdat ze niets zouden uitvoeren dat hun opgang naar een economisch succesvol en geslaagd burgerschap zou kunnen hypothekeren. Speciale video-gsm’s worden ontworpen waarbij bezorgde moeders van op afstand hun baby’s en peuters kunnen gadeslaan in de kindercrèche.

    Maar wij trappen natuurlijk met z’n allen in een val: want met al die wetten en reglementen kun je zelf ook werkelijk voor alles en nog wat aangeklaagd worden, hetzij voor de rechter hetzij voor de psychiater. Alles wat je doet, kan tegen je worden gebruikt. Omzeggens alles wat je doet is wel door een of andere wet of psychiatrische theorie verboden of tot vorm van mentale stoornis gemaakt. Spreek je te luid, dan is het A; spreek je te stil, dan is het B. Je wordt beboet niet omdat je iets verkeerd gedaan hebt, maar omdat je pech had: je werd gezien door anderen, je was op het verkeerde moment op de verkeerde plaats. Onnozelheden als even op de stoep parkeren of eens agressief uit de hoek komen (vroeger waren assertiviteitstrainingen zeer populair, nu zijn ze volkomen uit de mode, zelfs het woord assertief is helemaal in onbruik geraakt): je weet niet wat je riskeert.

    In dat klimaat komt niemand nog op voor zijn rechten: het risico te verliezen is veel te groot. In deze samenleving waar elke ander een verklikker of politieagent kan zijn, waar elke ander je kan aanklagen, is er dan vanzelfsprekend een enorm luide roep om warme waarden zoals vriendschap en solidariteit. Maar deze roep is precies het beste bewijs dat die warme waarden niet meer bestaan, dat je op die dingen niet meer kunt bouwen. Je kunt niet meer echt onvoorwaardelijk op iemand rekenen, je moet voortdurend je vrienden te vriend houden, voortdurend je partner voor je winnen, je kinderen verzekeren van je liefde, je collega's overtuigen van je inzet en je beroepsernst. Solidariteit is herleid tot een soort feestdagen: één keer per jaar b.v. denken wij aan de mensen in de Derde Wereld (namelijk op 11 november) om ze dan zo snel mogelijk weer te vergeten. Is er een grote wereldramp, dan zorgen Will Tura, Bart Peeters en Clouseau voor een benefiet waarbij kinderen opgetrommeld worden om wat geld in te zamelen en waarbij de openbare en de commerciële media de handen in elkaar slaan om arme mensen de centen te ontfutselen die ze opzij gelegd hadden voor de huishuur. Daarna horen wij over de wereldramp nog amper iets tenzij de telkens herhaalde beelden van verdrinkende mensen waar wij ons sadistisch in kunnen vergenoegen. Menselijke warmte? De inflatie aan humanitaire feestdagen (Dag van het Kind, Dag van het Gehandicapte Kind, Dag van de Autistische Kinderen, Dag van de Ouders van Autistische Kinderen, enzovoort) is zo groot en zo doorzichtig dat niemand er nog aandacht aan besteedt. Iedereen gaat rustig verder na hoe hij als ondernemer de concurrenten de loef kan afsteken, hoe hij als werkzoekende de job van een ander kan afpakken, hoe hij de belastingen kan ontduiken, enzovoort. De druk om te slagen en de angst om uit de boot te vallen achtervolgen ons overal: zelfs in de badkamer ontdekken wij aan de vetlaag op onze buik dat wij niet voldoen aan wat de Grote Ander van ons verwacht.

    Een enorme stress is het gevolg, een stress die alle sferen van ons bestaan penetreert. In zo'n klimaat leven wij tegenwoordig. Hollend van hier naar daar. Zelden nog eens de tijd om vrolijk te huppelen. Nooit wetend of wij moeten reageren of niet, of wij ons mogen en kunnen verweren of niet. Niet te verwonderen dat massa’s mensen lijden onder vage lichamelijke klachten waarvan men niet precies weet wat ervan is: depressies, burn-out, angst- en paniekaanvallen, chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), enzovoort. Vage klachten waarvan de maatschappelijke dimensie door de arts misschien wel wordt onderkend, maar waartegen hij niets kan doen, dus gooien wij er maar wat psychofarmaca tegen aan. 12% van de Vlamingen en evenveel Nederlanders zou aan een angst- of paniekstoornis lijden, 6% zou kampen met een depressie (de twee groepen overlappen elkaar wel in sterke mate). De agressiviteit is in Nederland het jongste decennium sterk gestegen. Zowel de fysieke als de verbale agressie tieren welig: een website waarop een Nederlandse sociaal-psycholoog de etiketten burn-out en CVS ietwat kritisch en satirisch aanpakte, moest na bedreigingen van het Internet worden gehaald. Ik geef maar een onnozel voorbeeld van relatief softe verbale agressie. En ik beken: ik ben zelf ook een meester in dat soort verbale agressie. Vlaanderen is op het eerste zicht een veeleer vreedzaam land, maar het onderhuidse geweld in al zijn vormen neemt ook hier sterk toe. Komt daar nog bij: de wijze waarop journalisten en tv-presentatoren zich steeds meer opstellen als rechters, openbare aanklagers en zedenmeesters van om het even wat en van om het even wie. Elk gedrag van de burgers nemen zij onder de loep, dikwijls wordt van alles en nog wat be- en veroordeeld in ‘onschuldige' tv-quizzen of amusementsprogramma's. Vroeger was het blootstaan aan zo'n terreur het privilege van de politieke, religieuze en economische leiders die in de wedijver om de macht elkaar graag par personnes interposées een kloot aftrokken. Nu is deze terreur uitgebreid tot de hele bevolking. Vroeger las je in de krant confidenties over de machtigen der aarde, tegenwoordig lees je over jezelf en word je in je eigen krant uitgekleed. Staat en Kerk zijn vervangen door de media: maar van de Staat en de Kerk wisten wij met wie ze goede maatjes waren en van wie ze de spreekbuis waren. Nu noemt De Morgen zich een ‘onafhankelijke krant'.

    Wij kunnen dus met stelligheid beweren dat deze situatie van teloorgang van de Staat ons in een val heeft gelokt. In de mate dat wij niet meer politiek handelen, niet meer bezig zijn met het beheer van het publieke goed, omdat het publieke goed opgehouden heeft te bestaan, en niet meer voor onze rechten opkomen omdat er geen ‘wij' en geen ‘ons' meer is, in die mate hebben wij ons zelf teruggebracht tot zuiver dierlijke lichamen: wij werken, doen boodschappen, eten en brengen onze kinderen groot, als waren wij niet meer dan dieren. De scheiding tussen ons maatschappelijk leven (ons politiek leven zoals de filosofen dat noemen) en ons min of meer biologisch leven, ons privé-leven waar wij voor de anderen niet bestaan, is opgeheven. Ons maatschappelijk leven is teruggebracht tot dat van een sociaal dier dat van anderen signalen opvangt en daar mechanisch op reageert. Amper spreken wij nog, amper gedragen wij ons nog als onvoorspelbare mogelijkheden. Politiek is dan de beheersing geworden van die dierlijke lichamen die wij zijn. De hausse van de neuro- en breinwetenschappen (in het afgelopen ‘Decade of the Brain') met haar enorme aanmatigende pretenties valt niet toevallig samen met de periode waarin wij ons politieke leven hebben laten vallen en ‘naakt leven' zijn geworden. Sommige neurowetenschappers beweren zelfs dat onze politieke overtuigingen genetisch bepaald zijn. Daarmee heeft de politiek inderdaad opgehouden te bestaan. Op een bepaalde manier zijn wij terug ‘dieren' geworden, puur biologisch ‘naakt leven'. Wij hebben ons publiek leven opgegeven en proberen aan de heersende druk te ontsnappen door ons terug te trekken in ons ‘dierlijk' privé-leven waar wij denken vrij te zijn van de druk van de concurrerende anderen. Maar de Ander weet ons ook daar te vinden, hij dringt via de media genadeloos ons privé-leven binnen.

    In die mate dat wij onszelf enkel nog als biologische lichamen en niet als maatschappelijke actoren ervaren, in die mate hebben wij ook lichamelijke klachten, zijn wij ziek zonder ziek te zijn. Het is onzin te beweren dat die klachten in de eerste plaats neurogenetische, neurofysiologische of neurobiologische oorzaken zouden hebben. Waarom zouden plots in deze tijd onze hersenen besmet zijn geraakt door een angst- en depressie-epidemie? Maar natuurlijk weet elke arts die nog wat onafhankelijk staat van de heersende staatspsychiatrie dat de oorzaak ligt in het gegeven dat wij ons opjagen en laten opjagen als waren wij de prooi van roofdieren. En wij reageren effectief als dieren: óf depressief (ineengekrompen) óf agressief en over onze toeren. En meer en meer mensen komen in een soort kampen terecht, in de afzondering van een residentiële of semi-residentiële instelling. Ons Superego is verdwenen en dus ook ons Ego want bemiddeling tussen dat Superego en onze ‘dierlijke’ driften is niet meer nodig. Wij zitten gevangen in een Onbewuste dat niet meer bewerkt is. Ten prooi aan chaotische verwarring. Psychotisch peilen wij de afgrond.

    Uit deze verwarring zullen wij onze bevrijding moeten puren. Deze toestand kan immers niet blijven duren. Dit is niet de afschaffing van de Staat zoals wij die ons in onze jonge ‘anarchistische’ apenjaren hadden voorgesteld. De maatschappelijke kosten van de implosie van de Staat lopen elk jaar hoger op (kosten van de gezondheidszorg, in het bijzonder van de geestelijke gezondheidszorg; kosten voor het operationeel houden van het justitie- en politieapparaat). Dit is niet het Goede Leven waarvan wij droomden en nog altijd dromen.



    5. Het Einde van de Maakbaarheid van Mens en Samenleving?

    Ik ben nu 56. Word ik oud, is mijn geest onderhevig aan onomkeerbare roest? Behoor ik tot een generatie die er beter stilaan toe besluiten zou zich te onthouden van meningen over hoe de zaken in de wereld zouden kunnen of moeten georganiseerd worden? Alleen al die zinswending ‘georganiseerd worden’ verraadt de machtswellust van de oude man die denkt dat hij wijs is. De oude man die op basis van zijn inzicht en ervaring niet meer verdraagt dat de zaken zich zelf organiseren. Ja, misschien zit ik vast in ‘oude vormen en gedachten’. Misschien klamp ik mij verkrampt en koppig vast aan de idee dat de mens als enkeling en als gemeenschap maakbaar is, dat hij zich een toekomst, een beter leven, een betere wereld kan voorstellen en ook maken. Ondertussen is het begrip ‘maakbare mens’ gekaapt door Gentse wetenschapsfilosofen die de maakbaarheid van de mens opvatten in de zin van plastische chirurgie, genetische manipulatie en andere cyborgisaties.

    Als adolescenten spraken wij onszelf toe en vormden ons een levensproject. Onder elkaar maakten wij afspraken over het regelen van ons samenleven. Wij gaven armen kansen zich te scholen. Zieken werden weer op de been geholpen. Wij noemden mindervaliden andersvaliden. Misdadigers kregen de kans zich te bezinnen en een tweede leven te beginnen. Halfdood geëlektrocuteerde gekken en waanzinnigen werden uit hun kluisters gehaald en wij meenden zelfs dat hun hallucinaties en wanen ons iets te vertellen hadden. Politici, dichters, wetenschappers en filosofen bestookten elkaar met hun tegenstrijdige visies. Staatstructuren werden na lange debatten overhoop gehaald. Overal werd gesproken, namen mensen het woord, ook zij die lichamelijk stom waren of maatschappelijk monddood gemaakt.

    Nu anno 2007 lijkt het wel of wij het einde van het Woord beleven. Wij stevenen weer af op een monsterverbond tussen Wetenschap en Politiek en het taalgebruik van dit monsterverbond herinnert meer en meer aan een ideologie die in principe bij Wet verboden is. Langs alle kanten worden wij bestookt met studies (gebaseerd op muizen en resusaapjes) die beweren dat ons leven en ons samenleven gevangen zitten in de biochemische architectuur van onze genen. Dat wij hooguit een beetje ‘flexibel’ zijn (O ode aan de flexibiliteit!). Dat de vrijheid dat wij ons eigen leven in handen kunnen nemen door met onszelf en onder elkaar te overleggen, beperkt is door het on en off switchen van genen op onze dna. Dat wij nog enkel vlees zijn, vlees dat niet spreekt en niet langer in staat is via zijn stem richting te geven aan de wijze waarop het vlees zich een levensloop en een geschiedenis maakt. Dat de vrouw en de man, de Europeaan en de Arabier, al bij de geboorte andere hersenen hebben. Biologen komen met van alles op de proppen om 70 jaar na het grootste historisch débâcle nog maar eens te ‘bewijzen’ dat vrouwelijkheid en Arabier-zijn al grotendeels genetisch vastliggen. So what? De Arabier mag best andere hersenen hebben: belet het hem om wetenschapper, verpleger of kassier te worden? Nee, zeggen deze biologen. Maar waarom zijn ze dan zo gretig om politieke conclusies te trekken uit hun onderzoeken, politieke conclusies die altijd uitmonden in een zogenaamde wetenschappelijke rechtvaardiging van ongelijkheid en die dus een argument vormen voor een ongelijke behandeling van mensen, m.a.w. altijd uitmonden in het hardste racisme en een pleidooi voor de doodstraf voor mensen die blijkbaar niet over de juiste genen beschikken om in onze samenleving te functioneren? Waarbij de vrijheid van de individuen vervangen is door de ‘vrijheid van de samenleving’ die het recht krijgt al wie niet in haar kraam past te liquideren. Fascisme dus!

    Het einde van het Woord is het einde van het recht van de enkeling om zijn leven naar goeddunken in te richten. Het einde van de samenleving om via de politiek haar structuren te vermenselijken. Het is de zelfverdediging van de Macht om met een wetenschap die zich tot technologie heeft omgevormd, de demonen die ze zelf heeft opgeroepen onder controle te houden. Nu al zien wij dat naar aanleiding van een paar drama’s (die niet frequenter zijn dan vroeger) in elke gemeenschap en populatie rotte appels worden ontdekt, die als onverbeterlijke boosdoeners worden bestempeld. Rotte appels bij de migranten, bij de voetbalsupporters, bij de zich doperende voetballers en wielrenners, ja zelfs rotte appels bij onszelf. Die rotte appels worden geacht erfelijk gedoemd te zijn criminelen of psychopaten te blijven en ze mogen en moeten dus levenslang in een soort concentratiekampen opgesloten worden, m.a.w. de doodstraf krijgen. (De auteur dezes was zelf op zijn zevende slachtoffer van een pedofiel, maar het is nooit bij hem opgekomen pedofielen tot op hun grafsteen te achtervolgen.) Meer dan vijftig jaar na de discussie of vrouwen in lange broek mochten gaan werken, staat de discussie over hoe mensen zich al of niet mogen kleden weer bovenaan de agenda. Volksvertegenwoordigers zeggen in naam van hun kiezers amper nog hun gedacht in het parlement. De stem van het volk is herleid tot een driemaandelijks ja of nee op een paar stupide vragen in een opiniepeiling. De heren en dames politici houden het op de tafel kloppen voor zich, in de besloten kringen van de ministerraden. De burger hoort het politieke spel niet te kennen, als hij in zijn bedrijf maar topprestaties levert, shopt, wat geld belegt in aandelen en een antistresstherapie volgt zodat onze achterstand op de Chinezen niet te groot wordt. Als de burger maar gewoon meedraait op basis van de wetenschappelijke studie van spieren, impulsaankopen en elektrische hersengolven. Studies op basis van psychologische experimenten waarbij wie de experimentele instructies niet volgt, bij de verwerking van de resultaten buiten beschouwing wordt gelaten.

    De wetenschap is niet langer de kennis van menselijke mogelijkheden, als ze dat ooit is geweest. De Wetenschap is de beheersing van menselijke mogelijkheden, m.a.w. hun inperking. Hun opsluiting in vooraf vastgelegde levenslopen. Met uitzondering dan voor de happy few, de ‘wetenschappers’, de ‘politiekers’ en de Bekende Vlamingen. Het is een wetenschapsfilosofie die goed aansluit bij de Vlaamse cultuur, eeuwenlang ingebed in onderdanigheid en braaf de pet afdoend voor heer en meester. De Romeinse satirendichter Juvenalis schreef terecht: Quis custodiet ipsos custodes? Wie zal de bewakers zelf bewaken? Eigenlijk heeft slechts in de min of meer gedoogde en in ieder geval goed florerende wereld van de alternatieve geneeskunde en in de spreekkamers van charlatans de patiënt echt spreekrecht. Ik weet niet of homeopathie werkt en het kan me eigenlijk ook niet schelen: wel weet ik dat een homeopaat doorgaans zijn tijd neemt en heel aandachtig luistert naar de klachten. En alternatieve helers en charlatans halen soms opmerkelijke resultaten omdat ze minstens de moeite doen om hun cliënten en patiënten, ook de arme, te laten uitspreken. De meesten laten zich daarvoor wel rijkelijk betalen. Maar ja, je kunt niet alles hebben.

    Het lijkt wel dat wie tegenwoordig nog gelooft in de maakbaarheid van mens en samenleving reactionair is en terug wil naar een ver verleden. Zijn wij reactionair wanneer wij geloven in een betere wereld voor iedereen, maar dan werkelijk voor iedereen, de pedofiel (actuele nigger of the world) inbegrepen? De rokers inbegrepen? Is humanisering en het verzet tegen verdierlijking en verdingelijking een utopie van 20ste-eeuwse dromers en romantici? Is de volmaakte mechanisering van de mens het ware oogmerk van de Geschiedenis? Wij kunnen niet anders dan vaststellen dat de natuurlijke ‘machine’ die ons lichaam is, nu al langs alle kanten sputtert. Moeten wij zo verder gaan tot wij ook al deze mankementen met nieuwe medicijnen hebben overwonnen? Moeten wij via onze levenswijze eerst een epidemie van Alzheimer en dementie organiseren om de afgetakelde hersenen daarna met geheugenpillen te revitaliseren? Of moeten wij een andere richting inslaan?

    De maakbaarheid van mens en samenleving moet duidelijk herdacht. Het communistische project om van bovenuit een maatschappij op te bouwen is wel niet compleet mislukt (tenslotte hebben de Sovjets toch de nazi’s verslagen), maar eindigde wel in volslagen perspectiefloosheid. En nu blijkt ook in ons welvarend liberaalkapitalistisch systeem opvoeding niet meer te werken. Bij voorbeeld in de bijzondere jeugdzorg: jonge delinquenten lappen de ‘pedagogische maatregelen’ die de jeugdrechter hen oplegt, gewoon aan hun laars. Antwoord van onze geleerde psychologen: psychopathie is erfelijk en moet preventief op de leeftijd van 5-6 jaar opgespoord worden! Belachelijk. En dat spijbelen: kinderen leren tegenwoordig meer op Internet dan op school waar ze de helft van hun tijd moeten vergooien aan het leren oversteken van de straat, het oplaten van ballonnetjes als prins Filip op bezoek komt en het schrijven van brieven aan Sinterklaas, die samen met het neoliberalisme zijn herintrede heeft gedaan. God was dood, Sinterklaas was dood. Sjonge: hoe hebben wij dat in de Golden Sixties toch blijkbaar allemaal verkeerd bekeken en onomkeerbaar verknald.

    Het probleem is ons inziens nochtans eenvoudig. Als je op grote schaal de sociale ongelijkheid organiseert, moet je niet verwachten dat de lesser equals van onze animal farm zich zo maar laten opvoeden. Ze hebben dikwijls nauwelijks andere keus dan crimineel te worden: het is soms het enige carrièrepad dat ongeschoolden toelaat om op hun 30ste hun eigen huis te kunnen kopen. Niet de maakbaarheid van mens en samenleving behoort tot het verleden, maar de maakbaarheid door de Leiders is in het gedrang! Die historische les die wij in de jaren 1950 na de fascistische ‘episode’ hadden getrokken, zijn wij onderhands blijkbaar weer vergeten.


    (13 oktober – 5 november 2006)

    BeantwoordenVerwijderen