2019... Muss Es Sein Es Muss Sein

donderdag 2 september 2010

Hasjiesj in Marseille - I

Marseille, 29 juli. Om zeven uur ’s avonds na lang aarzelen hasjiesj genomen. Ik was overdag naar Aix geweest. In de onvoorwaardelijke zekerheid dat ik in deze stad van honderdduizenden inwoners waar niemand me kent niet gestoord kan worden, lig ik op mijn bed. Maar niettemin word ik gestoord door een klein kind dat ergens ligt te huilen. Ik denk een ogenblik dat er al drie kwartier zijn verstreken. Maar het blijken pas twintig minuten te zijn… Zo lig ik dus op bed te lezen en te roken. Tegenover me steeds het gezicht in de ventre van Marseille. De straat die ik zo vaak gezien heb, is als een kerf die door een mes getrokken is.

            Ik verlaat ten slotte het hotel, de werking lijkt uit te blijven of zo zwak te zullen worden dat de voorzorgsmaatregel om binnen te blijven wel achterwege gelaten kan worden. Eerste halte het café op de hoek van de Cannebière en de cours Belsunce. Vanaf de haven gezien het rechter, dus niet mijn gebruikelijke. En? Alleen een zekere welwillendheid, de verwachting de mensen je vriendelijk tegemoet te zien treden. Het gevoel van eenzaamheid gaat nu snel over. Mijn wandelstok(1) begint me een bijzonder genoegen te verschaffen. Je wordt zo hypergevoelig: bang dat een schaduw die op het papier valt het zou kunnen beschadigen.
            Een gevoel van weerzin verdwijnt. Je leest de opschriften op de pissoirs. Het zou me niet verwonderen als die of die naar me toe kwam. Maar als dat niet gebeurt kan het me ook niets schelen. Het is me hier toch te lawaaiig.
            Nu beginnen de ruimte- en tijdaanspraken zich te laten gelden. Die zijn zoals bekend absoluut vorstelijk. Versailles is niet te groot voor degene die hasjiesj gebruikt heeft en de eeuwigheid duurt hem niet te lang. En op de achtergrond van deze immense dimensies van het innerlijke beleven, de absolute duur en de onmetelijke ruimtelijkheid, staat de wonderbare, gelukzalige humor nu des te liever stil bij de verschijningsvormen van de wereld van ruimte en tijd. Ik onderga deze humor oneindig sterk wanneer ik in restaurant Basso hoor dat de keuken zo dadelijk dicht gaat, terwijl ik juist ben gaan zitten om me de eeuwigheid in te tafelen. Daarna niettemin het gevoel dat dit alles licht, drukbezocht, levendig is en ook zal blijven.
            Ik moet noteren hoe ik een plaatsje vond. Waar het voor mij op aankwam was het uitzicht op de Vieux Port dat je van de bovenste etages hebt. Op weg daarheen, nog beneden, ontdekte ik een vrij tafeltje op het balkon van de tweede verdieping. Maar ik kwam uiteindelijk niet verder dan de eerste. De meeste tafeltjes aan het raam waren bezet. Ik liep toen op een heel grote af die net vrijgekomen was. Op het moment dat ik plaatsnam kwam de wanverhouding van mij met zo’n grote tafel me zo beschamend voor, dat ik helemaal naar het andere eind van de verdieping liep om aan een kleiner tafeltje te gaan zitten dat ik juist in het oog had gekregen.
            Maar het eten kwam pas later. Eerst de kleine bar aan de haven. Ik stond juist weer op het punt om radeloos rechtsomkeert te maken, want ook van die kant leek een concert, en wel van een blaasorkest, te komen. Nog net kon ik me er rekenschap van geven dat het niets anders was dan het geloei van autoclaxons(2). Op weg naar de Vieux Port die wonderbaarlijke lichtheid en beslistheid van lopen waardoor het stenige, ongeëffende oppervlak van het grote plein waar ik overheen liep wel het wegdek van een grote straatweg leek, waarover ik, stoere wandelaar, bij nacht voorttrok. De Canebière vermeed ik om deze tijd nog, niet helemaal zeker als ik was van mijn regulerende functies.
            In dat kleine havenkroegje begon de hasjiesj dan zijn eigenlijke canonieke betovering met een primitieve scherpte te laten spelen zoals ik dat bijna nog nooit had beleefd. Hij maakte namelijk een fysionomist van me, in elk geval iemand die fysionomieën observeert, en ik beleefde iets zeer unieks in mijn ervaring: ik beet me letterlijk vast in de gezichten die ik om me heen zag en die deels van opmerkelijke grofheid en lelijkheid waren. Gezichten die ik gewoonlijk om een dubbele reden zou hebben gemeden: noch zou ik gewild hebben dat ze hun blik op me vestigden, noch zou ik de brutaliteit daarvan hebben kunnen verdragen. Het was een tamelijk vooruitgeschoven post, dit havenkroegje. (Naar mijn mening het laatste waar ik nog zonder gevaar kon komen en dat ik in mijn toestand net zo zeker had uitgekozen als je wanneer je doodmoe bent, een glas water precies tot de rand en zonder een druppel te morsen kan vullen terwijl je dat fris en uitgerust nooit voor elkaar zou krijgen.) Ofschoon ver genoeg van de rue Bouterie zaten er toch geen bourgeois; behalve het eigenlijke havenproletariaat hoogstens een paar burgermansgezinnen uit de buurt. Ik begreep nu eensklaps hoe een schilder – is het Rembrandt en ook vele anderen niet zo vergaan? – de lelijkheid als het ware reservoir van de schoonheid, beter nog, als de schatbewaarder daarvan kon zien, toen uit het gekloofde en verweerde gebergte al het inwendige goud van de schoonheid van rimpels(3), blikken en gelaatstrekken oplichtte. Ik herinner me in het bijzonder een grenzeloos beestachtig, grof mannengezicht, waaruit de ‘rimpel der berusting’ me plotseling vernietigend trof. Mannengezichten waren het vooral die me dat gevoel bezorgden. Nu begon het lang uitgesponnen spel waarbij er in elk gezicht dat ik zag een bekende opdoemde; soms wist ik de naam erbij, soms ook weer niet; het drogbeeld week net zoals drogbeelden wijken in een droom, namelijk niet beschaamd en gecompromitteerd, maar vreedzaam en vriendelijk als een wezen dat zijn boetedoening heeft volbracht.
            Onder deze omstandigheden kon er van eenzaamheid geen sprake meer zijn. Had ik mij zelf(4) tot gezelschap? Zo ja, dan toch niet geheel en al oprecht. Ik weet ook niet of dat me zo gelukkig gemaakt zou hebben. Maar wel weet ik dit: ik werd voor mij zelf een in hoge mate gewiekste, tedere, onbeschaamde koppelaar en ik schoof de dingen naar me toe met de dubbelzinnige zekerheid van iemand die de wensen van zijn opdrachtgever grondig bestudeerd heeft en precies kent. – Het leek wel een halve eeuwigheid te duren tot de kelner weer verscheen. Liever gezegd, ik kon zijn komst niet afwachten. Ik ging de bar binnen en betaalde aan het buffet. Of fooien in zulke kroegjes gebruikelijk zijn weet ik niet. Ik zou in elk geval iets gegeven hebben. Tijdens de roes van gisteren was ik juist krenterig; uit angst om door buitenissigheden op te vallen viel ik pas goed op.
            Zo ook bij Basso. Eerst liet ik een dozijn oesters brengen. De man wilde ook meteen de volgende gang weten. Ik wees iets gangbaars aan. Hij kwam toen terug met de mededeling dat dat er niet meer was. Ik zwierf toen op de spijskaart met mijn vinger in de buurt van dat gerecht rond, leek het ene na het andere te willen bestellen, maar dan viel mijn blik weer op de naam van dat daarboven, enzovoort, tot ik tenslotte bij het bovenste was aanbeland. Dit was echter niet zozeer vraatzucht als wel uitgesproken hoffelijkheid jegens de gerechten, die ik niet door een afwijzing wilde beledigen. Om kort te gaan, ik bleef aan een paté de Lyon hangen. Leeuwenpastei, dacht ik fijntjes lachend toen het onberispelijk op een bord voor me lag, en toen minachtend: Dat weke stukje hazen- of kippenvlees – of wat het ook mag wezen. Het zou niet te veel zijn geweest voor mijn leeuwenhonger als hij zich aan een leeuw had moeten stillen. Overigens had ik bij me zelf uitgemaakt dat ik zodra ik bij Basso klaar was (dat zou zo tegen half elf zijn) ergens anders nog een keer zou gaan eten.
            Maar eerst nog de tocht naar Basso. Ik slenterde langs de kade en las een voor een de namen van de schepen die daar gemeerd lagen. Daarbij maakte een onbegrijpelijke vrolijkheid zich van me meester en ik glimlachte alle voornamen van Frankrijk om de beurt toe. De liefde die deze schepen met hun naam was beloofd, kwam me wonderbaarlijk mooi en roerend voor. Alleen een zekere Aero II die me aan een luchtgevecht deed denken, liep ik nors voorbij, precies zoals ik op ’t laatst ook in de bar waar ik vandaan kwam sommige al te zeer verwrongen gelaatstrekken met mijn blik had moeten ontwijken.
            Boven bij Basso begonnen dan terwijl ik naar beneden keek de oude spelletjes. Het plein voor de haven was het palet, waarop mijn fantasie de plaatselijke kenmerken mengde, nu op de ene, dan op de andere manier, zonder te weten waarom, zoals ook een schilder(5) op zijn palet droomt. Ik aarzelde of ik de wijn zou aanspreken. Het was een halve fles Cassis. Er dreef een ijsblokje in het glas. Toch verdroegen de drank en het middel elkaar voortreffelijk. Ik had mijn plaats gekozen bij het openstaande raam, waardoor ik op het donkere plein neer kon kijken. En wanneer ik dat nu en dan deed, zag ik dat hij de neiging had zich telkens te veranderen zodra iemand hem betrad. Alsof hij  daarvoor als het ware een omlijsting vormde welke goedbeschouwd niets te maken had met dat wat die persoon van hem zag, maar meer iets met de blik waarmee de grote portrettisten van de zeventiende eeuw al naar gelang van het voorname personage, dat ze voor een zuilengalerij of voor een venster plaatsen, van diezelfde galerij en van datzelfde venster iets anders maken. Later noteerde ik terwijl ik naar beneden keek: ‘Eeuw na eeuw worden de dingen vreemder.’
            Ik  moet hier de volgende algemene opmerking maken: de eenzaamheid van een dergelijke roes heeft zijn schaduwzijde. Om me alleen tot het fysieke vlak te beperken, er was een moment in dat havenkroegje dat een hevige druk op het middenrif zich een uitweg zocht in neuriën. Er is geen twijfel mogelijk dat iets echt moois, helders blijft sluimeren. Maar anderzijds werkt eenzaamheid ook weer als een filter. Wat je de volgende dag opschrijft is meer dan een optelsom van impressies; de roes zet zich ’s nachts met fraaie prismatische randen tegen het alledaagse af; hij vormt een soort patroon en blijft beter hangen. Ik zou kunnen zeggen: hij schrompelt ineen en vormt een bloemenfiguur.
            Je zou je, om nader te komen tot de raadsels van het roesgeluk, moeten verdiepen in de draad van Ariadne. Wat een genot brengt alleen al de handeling van het afrollen van een kluwen. En dit genot is zeer sterk verwant aan zowel het roesgenot als het scheppingsgenot. We gaan voorwaarts; we ontdekken daarmee echter niet alleen de windingen van de gang waarin we ons wagen, maar genieten dit ontdekkergeluk slechts krachtens die andere ritmische gelukzaligheid die er in het afwikkelen van een kluwen ligt. Zo’n vaste zekerheid van een kunstig opgewonden kluwen dat we afwikkelen, is dat niet het geluk van elke productiviteit, al was het maar in de vorm van proza? En in een hasjiesjroes zijn we genietende prozawezens van de hoogste potentie.
            Een zeer verzonken gelukservaring, die daarna op een pleintje opzij van de Canebière optrad, waar de rue Paradis in plantsoenen uitmondt is moeilijker te benaderen dan al het voorafgaande. Gelukkig vind ik in mijn krant de zin: ‘Het gelijke moet men met een lepel uit de werkelijkheid opscheppen.’ Verscheidene weken daarvoor had ik van Johannes V. Jensen een andere zin genoteerd, die hetzelfde leek te willen zeggen: ‘Richard was een jonge man die gevoel had voor al het gelijksoortige in de wereld.’ Die zin vond ik erg goed. Hij maakt het me nu mogelijk zijn politiek-rationele betekenis met de individueel-magische van mijn ervaring van gisteren te confronteren. Terwijl de zin van Jensen er voor mij op neerkwam dat de dingen zijn zoals we weten dat ze zijn, namelijk geheel doordrongen van de techniek en gerationaliseerd, waarbij het bijzondere zich tegenwoordig alleen nog maar in nuances bevindt, was het nieuwe inzicht volstrekt anders. Ik zag namelijk alleen nog maar nuances, die waren echter identiek. Ik verdiepte me in het plaveisel voor me, dat door het soort zalf waarmee ik het onder het lopen als het ware bestreek, juist als zodanig en in die kwaliteit ook het Parijse plaveisel zou kunnen zijn. Vaak bezigt men het gezegde ‘stenen voor brood.’ Deze stenen hier waren het brood voor mijn fantasie die er plotseling zeer op gebeten was het gelijke van alle plaatsen en landen te proeven. En ondanks dat dacht ik er trots als een pauw aan dat ik hier in Marseille zat in een hasjiesjroes; er zullen weinig mensen die avond de roes met me gedeeld hebben. Terwijl ik niet in staat was komend ongeluk, de eenzaamheid te vrezen, want de roes zou altijd blijven. In dit stadium speelde de muziek uit een nabije nachtgelegenheid waar ik op afgekomen was ook een rol. Latifa passeerde in een taxi. Zij was razendsnel voorbij, precies zoals eerder Bas in de gedaante van kroegloper en souteneur zich uit de schaduwen van de schepen had losgemaakt. Maar er waren niet alleen maar bekenden. In het stadium van de diepste verzonkenheid trokken twee figuren – burgermannetjes, zwervers, of wat ook – als ‘Dante en Petrarca’ voorbij. ‘Alle mensen zijn broeders.’ Zo begon een gedachteketen die ik niet meer weet te achterhalen. Maar de laatste schakel zat beslist veel minder banaal in elkaar dan de eerste en liep waarschijnlijk op beelden van dieren uit.
            ‘Barnabe’ stond er op een tram die voor het plein waar ik zat stopte. En de treurig-onstuimige geschiedenis van Barnabas leek me geen slecht einddoel voor een tram op het grondgebied van Marseille. Iets heel moois speelde zich af bij de deur van de dansgelegenheid. Af en toe kwam er een Chinees met een blauwzijden broek en een roze oplichtend zijden jasje naar buiten. Dat was de portier. Meisjes werden in de deuropening zichtbaar. Ik voelde geen enkel verlangen in me. Leuk was het om een jongen en een meisje in een witte jurk naar buiten te zien komen en dadelijk te moeten denken: ‘Ze is hem binnen zeker ontvlucht in haar jurk en nu haalt hij haar natuurlijk terug. Ach ja.’ De gedachte vleide me dat ik hier in het centrum zat van alle uitspattingen, en dat ‘hier’ was niet zozeer de stad als wel dit kleine, weinig avontuurlijke plekje waar ik me bevond. Maar de gebeurtenissen kwamen er nu net op zo’n manier tot stand dat hun komst me met een toverstafje aanraakte en me in een droom over hem deed verzinken. De mensen en dingen staan op zulke momenten in dezelfde verhouding met elkaar als Holundermark-requisieten en Holundermark-poppetjes(6) in verglaasde zilverpapieren doosjes, die door over het glas te wrijven elektrisch geladen worden en dan bij elke beweging in de meest ongewone betrekkingen met elkaar treden.
            De muziek die intussen steeds maar aanzwol en wegstierf, noemde ik de strooien twijgen van de jazz. Ik ben vergeten om welke reden ik me zelf toestond de maat met mijn voet te markeren. Dat gaat tegen mijn opvoeding in en het gebeurde niet zonder ruggespraak met me zelf. Er waren momenten dat de intensiteit van de akoestische indrukken alle andere verdrong. Vooral in dat kleine kroegje ging plotseling alles – in het lawaai van de stemmen, niet van de straat – ten onder. Het eigenaardige van dit stemmenlawaai was dat het geheel en al klonk als dialect. De inwoners van Marseille spraken me om zo te zeggen plotseling niet goed genoeg Frans. Ze waren in het stadium van dialect blijven steken. Het vervreemdingsverschijnsel dat hierin gelegen mag zijn en dat Kraus zo mooi heeft geformuleerd als: ‘Hoe meer men een woord van nabij aankijkt, des te verder het terugblikt,’ schijnt zich ook tot het optische vlak uit te strekken. In elk geval vind ik tussen mijn aantekeningen de verwonderde notitie: ‘Hoe kunnen de dingen toch standhouden onder de blikken.’
            De roes begon af te zwakken toen ik over de Canebière liep en tenslotte ergens afsloeg om in een klein café op de cours Belsunce nog wat ijs te eten. Het was niet ver van het andere, het eerste café van die avond, waar plotseling het liefdesgeluk waarmee het kijken naar Kim en haar door de wind aan het golven gebrachte franje me overladen had, me ervan overtuigde dat de hasjiesj aan het werk was gegaan. En wanneer ik aan dat moment terugdenk, zou ik willen geloven dat hasjiesj de natuur weet te overreden om de overdadigheid van ons eigen leven welke er in de liefde bestaat, nu – minder ten eigen bate – voor ons open te stellen. Wanneer namelijk op de momenten dat we liefhebben ons leven bij de natuur als gouden munten door de vingers gaat – die ze niet kan vasthouden en laat glippen om zo het nieuwe leven te verwerven – zo werpt ze ons nu, zonder ook maar iets te mogen hopen of verwachten, het leven met handenvol tegelijk toe.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten