2019... Muss Es Sein Es Muss Sein

donderdag 16 september 2010

Hasjiesj in Marseille - IV

Hoogstraten - Sheba - Marseille

Dit verhaal is niet van mij zelf. Of de schilderes Krzyztina Kokoschka – die ik op de avond dat zij hem vertelde voor de eerste en de laatste keer heb gezien – al dan niet een groot verteller was, daar wil ik me niet over uitlaten omdat je in deze tijd van plagiaat altijd wel een paar toehoorders treft die een verhaal pas dan aan iemand willen toeschrijven wanneer je de verzekering kan geven dat het getrouw is weergegeven. Ik hoorde hem echter op een van de weinige klassieke plaatsen waar je in Antwerpen voor het vertellen en luisteren terecht kunt: op een avond bij Café Buurman.

Het was aangenaam om in ons kleine gezelschap aan de ronde tafel te zitten, maar de gesprekken waren al lang verwaaid en leefden slechts armetierig en gedempt voort in groepjes van twee of drie, die geen notitie meer van elkaar namen. Op een gegeven ogenblik liet mijn vriend, de filosoof JS, naar aanleiding van iets waar ik nooit achter heb kunnen komen, zich de opmerking ontvallen dat er niemand bestaat die al niet eenmaal in zijn leven op een haartje na miljonair is geweest. Iedereen lachte. Men hield de uitspraak voor een van zijn paradoxen. Maar toen begon het vreemd te gaan. Hoe langer hoe meer begonnen we ons met die bewering bezig te houden, hem te bediscussiëren, om ten slotte de een na de ander in gepeins te verzinken en op het punt aan te landen waarop iedereen inzag dat hij in zijn leven de miljoenen uiterst nabij was geweest. Van die reeks zonderlinge verhalen die daarbij werden opgediept is dus die van de uit het gezicht verdwenen Kokoschka afkomstig, en ik geef hem zo veel mogelijk in haar eigen woorden weer.

Toen ik na de dood van mijn grootvader (begon zij) een niet onaanzienlijk vermogen in handen had gekregen, regelde ik overhaast mijn vertrek naar Frankrijk. Bovenal voelde ik me gelukkig omdat ik nog voor mijn dertigste Marseille, de geboortestad van Monticelli, aan wie ik voor mijn werk alles te danken heb, zou leren kennen. Om van al het andere wat Marseille toen voor me betekende maar te zwijgen. De erfenis had ik op de kleine particuliere bank staan die mijn grootvader tientallen jaren lang tot diens tevredenheid had geadviseerd en waarvan de procuratiehouder zo geen vriend, dan toch een zeer goede kennis van me was. Ook zegde deze mij zeer beslist toe dat hij tijdens mijn lange afwezigheid zijn bijzondere aandacht zou schenken aan mijn tegoed en mocht er zich onverwacht een gunstige converteringsmogelijkheid voordoen, dan zou hij me daar per ommegaande van in kennis stellen. ‘Je hoeft ons alleen maar,’ zo besloot hij, ‘een codewoord te geven.’ Ik keek hem niet begrijpend aan. ‘We kunnen namelijk,’ verklaarde hij, ‘alleen maar telegrafische orders uitvoeren als we ons tegelijkertijd tegen misbruik beschermen. Stel dat we je telegraferen en het telegram belandt in verkeerde handen. We beschermen ons tegen dergelijke gevolgen wanneer we samen een geheime naam afspreken die jij in plaats van je eigen onder je telegrafische opdrachten zet.’ Ik begreep het en was een ogenblik lang verstomd. Het is helemaal nog niet zo eenvoudig om zo maar opeens als een kostuum een vreemde naam aan te schieten. Duizenden en nog eens duizenden staan er voor je klaar; de gedachte dat het om het even is welke je neemt, verlamt je keuze en verlamt nog veel meer een gevoel – dit zit echter heel diep verborgen en wordt nauwelijks gedachte – hoe onberekenbaar zo’n keuze is en wat voor verstrekkende gevolgen hij heeft. Als een schaker die zich heeft vastgelopen en het liefst alles op het bord zo zou laten ten slotte, omdat hij wel moet zetten, dan toch maar een stuk verplaatst zei ik: ‘Sheba.’ Omdat ik de mythische stad geografisch nauwelijks kon situeren, stelde ik me wellicht een andersoortige koningin voor: een kat of een heerseres van de catwalk?
            Omstreeks het middaguur van een drukkend hete augustusdag kwam ik na een verblijf van vier weken in Parijs op de gare St-Louis van Marseille aan. Vrienden hadden me hotel Regina, niet ver van de haven, aangeraden; ik gunde me slechts de tijd om daar mijn intrek te nemen en de lamp op het nachtkastje en de waterkraan op hun bruikbaarheid te beproeven voordat ik me weer op weg begaf. Omdat het mijn eerste verblijf in deze stad was, volgde ik mijn oude reisregel welke inhield dat ik, in tegenstelling tot de doorsnee-bezoeker die nauwelijks nadat hij aangekomen is onbeholpen in het centrum van een vreemde stad blijft rondhangen, eerst op verkenning ging in de buitenwijken, de grensgebieden van de stad. Al gauw was ik ervan overtuigd hoezeer deze vuistregel juist hier zijn geldigheid bewees. Nooit had een eerste uur van kennismaking me meer geschonken dan hier, tussen de binnenhavens en de dokken, de pakhuizen, de armoebuurten, de verstrooide wijkplaatsen van de ellende. Het grensgebied is de stad in uitzonderingstoestand, het terrein waar onophoudelijk de grote beslissende slag tussen stad en land woedt. Nergens is die verbitterder dan tussen Marseille en het Provençaalse landschap. Het is het gevecht van telegraafpalen tegen agaven, van prikkeldraad tegen stekelige palmen, van dampslierten van stinkende doorgangen tegen broeiplaatsen van vochtig platanendonker, van kortademige bordessen tegen machtige heuvels. De langgerekte rue de Lyon is de loopgraaf die Marseille in het landschap heeft gegraven om dit in Saint-Lazare, Saint-Antoine, Arenc en Septèmes in de lucht te laten vliegen en met granaatsplinters van alle talen van volkeren en firma’s te overdekken: Alimentation Moderne, rue de Jamaïque, Comptoir de la Limite, Savon Abat-Jour, Minoterie de la Campagne, Bar du Gaz, Bar Facultatif. En over alles het stof van zeezout, kalk en glimmer dat zich hier aaneen klontert.
            Daarna ging mijn weg langs de buitenste kaden die alleen door de grootste zeeschepen gebruikt worden, onder de stekende stralen van de geleidelijk zakkende zon, tussen de vermetselde fundamenten van de oude stad aan mijn linker- en de kale heuvels en steengroeves aan mijn rechterhand op de hoog oprijzende pont Transbordeur aan;  de brug die de oude haven afsluit, een vierkant stuk zee dat de Phoeniciërs voor zichzelf hadden gereserveerd als een groot plein. Had ik zelfs in de dichtstbevolkte voorsteden mijn weg tot dan toe alleen vervolgd, vanaf dit punt werd ik als ’t ware onder dwang ingelijfd bij een stoet passagierende matrozen, naar huis terugkerende havenarbeiders en wandelende huisvrouwen, die zich gelardeerd met kinderen langs de cafés en warenhuizen bewoog om zich dan geleidelijk te verliezen in de zijstraten en nog slechts bestaande uit een paar scheepskapiteins en flaneurs zoals ik de grote hoofdader, de zaken-, beurzen- en vreemdelingenstraat la Canebière te bereiken. Dwars door alle warenhuizen heen loopt hier van het ene eind van de haven naar het andere de bergkam van de ‘Gedachtenis.’ Seismische krachten hebben dit massief van glasvloed, schelpkalk en email opgeheven waarin inktpotten, stoomschepen, ankers, kwikkolommen en sirenes in elkaar vastzitten. Maar voor mij leek de druk van duizend atmosfeer waaronder die hele beeldenwereld is samengedrongen, opgeheven en opgestapeld, dezelfde kracht te zijn als die welke zich in harde zeemansknuisten na een lange reis manifesteert aan vrouwenbillen en vrouwenborsten. En de wellust die op de schalen van weekdieren een rood- of blauwfluwelen hart uit de wereld van steen te voorschijn drijft om het met spelden of broches te laten behangen, leek dezelfde te zijn als die welke op de dag dat het loonzakje binnenkomt de stegen in beroering brengt. Terwijl dergelijke gedachten door mijn hoofd gingen had ik de Canebière al een eind achter me gelaten; zonder veel in me op te nemen was ik onder de bomen van de allée de Meilhan doorgelopen en langs de tralievensters van de cours Puget gekomen, totdat ten slotte het toeval dat mij nooit in de steek laat als ik mijn eerste schreden in een stad zet, mij naar de Passage de Lorette, de dodenkamer van de stad, het kleine binnenplaatsje voerde waar in aanwezigheid van een paar soezende mannen en vrouwen de hele wereld tot één enkele zondagmiddag in elkaar leek te schrompelen. Ik werd beroerd door die vleug van treurnis die me ook nu nog in het licht op Monticelli’s schilderijen sterk aanspreekt. Ik geloof dat er op zulke momenten iets aan een vreemdeling wordt geopenbaard dat anders alleen maar te voelen is voor degenen die er van kindsbeen af hebben gewoond. Want de kinderjaren zijn de bron van die droefenis, en om de treurigheid van zulke roemrijke, stralende steden te kunnen ondergaan, moet je daarin kind geweest zijn.
            Het zou, zei Kokoschka lachend, een fraai stukje romantiek wezen als ik nu zou beschrijven hoe ik in het een of andere morsige havenkroegje van de stad door tussenkomst van een Arabier, die evengoed stoker op een vrachtschip als lastdrager had kunnen zijn, aan hasjiesj was gekomen. Maar een dergelijk stukje verfraaiing heeft voor mij geen nut, want ik stond misschien wel dichter bij die Arabier dan bij de vreemdeling wiens pad naar zulke kroegjes voert. Tenminste wat betreft het feit dat ook ik hasjiesj bij me had op reis.
            Ik geloof niet dat het later op mijn kamer het subalterne verlangen was om aan de treurige stemming te ontsnappen wat me er tegen zevenen ’s avonds toe bracht hasjiesj tot me te nemen. Het was eerder een poging helemaal weg te kruipen onder de magische hand waarmee de stad me zachtjes bij de nek had beetgepakt. Ik was zoals gezegd niet helemaal onbekend met het middel, maar of het nu – zoals thuis – mijn bijna dagelijkse depressies waren, een armzalig gezelschap of een ongeschikte omgeving, nog nooit had ik me echt in die gemeenschap van wetenden opgenomen gevoeld waarvan de getuigenissen van Baudelaires Artificiële Paradijzen tot en met de Steppewolf van Hesse me allemaal even vertrouwd waren. Ik ging op bed liggen lezen en roken. Tegenover me, achter het raam, lag diep beneden een van die zwarte smalle straten van het havenkwartier, die als een kerf van een mes in het lijf van de stad zitten. Zo genoot ik dus de onvoorwaardelijke zekerheid dat ik in deze stad van honderdduizenden inwoners waar geen mens me kende, ongestoord geheel in mijn dromerijen geborgen kon blijven. Maar de werking liet op zich wachten. Er was al drie kwartier verstreken en ik begon wantrouwen te koesteren tegen de kwaliteit van het middel. Of had ik het te lang op zak gehad? Plotseling werd er hard op mijn deur geklopt. Niets was me onverklaarbaarder. Ik schrok hevig, maakte echter helemaal geen aanstalten om open te doen maar informeerde wat er was zonder ook maar even van houding te veranderen.
            De huisknecht: ‘Er is een meneer om u te spreken.’
            ‘Laat hem maar bovenkomen,’ zei ik; om naar zijn naam te vragen ontbrak me de tegenwoordigheid van geest en de moed. Ik bleef met bonzend hart tegen het hoofdeinde van het bed leunen en staarde naar de kier van de openstaande deur totdat er een uniform in opdook. De ‘meneer’ bleek een telegrambesteller te zijn.
            ‘Voorstel 1000 Royal Dutch vrijdag eerste koers kopen telegrafeer akkoord.’ Ik keek op de klok, het was acht uur. Een ijltelegram kon de volgende ochtend in alle vroegte het Berlijnse kantoor van mijn bank bereiken. De brievenbezorger stuurde ik met een fooi weg. Een gevoel van onrust en misnoegen kregen beurtelings de overhand. Onrust om juist nu met zaken, met een boodschap opgescheept te worden; misnoegen over het steeds maar uitblijven van enige werking. Het leek me het verstandigst om maar dadelijk naar het hoofdpostkantoor te gaan, waar je naar ik wist tot middernacht voor telegrammen terecht kon. Dat ik ja moest zeggen, daar twijfelde ik gezien de betrouwbaarheid waarmee mijn vertrouwensman me adviseerde geen moment aan. Wel maakte de gedachte me een beetje bezorgd dat ik wanneer de hasjiesj tegen de verwachting in toch nog zou gaan werken, het afgesproken wachtwoord zou kunnen vergeten.
            Het was dus maar beter geen seconde meer te verliezen. Terwijl ik de trap afliep dacht ik aan de laatste keer dat ik hasjiesj gebruikt had (dat was verscheidene maanden terug), en dat ik toen op dat late uur op mijn kamer opeens door een razende honger werd overvallen, die ik niet had kunnen stillen. Het leek me in elk geval raadzaam dat ik ergens een reep chocola kocht. Van verre wenkte een etalage met bonbonnières, blinkend zilverpapier en heerlijk uitziend, hoog opgetast gebak. Ik betrad de winkel en keek verrast op. Er was niemand te zien. Maar dat viel me niet zo op als die hoogst zonderlinge stoel, bij het zien waarvan ik wel tot de slotsom moest komen dat ze in Marseille chocola drinken op hoge troonstoelen, die nog ’t meest iets van operatiefauteuils weghebben. Van het andere eind van de straat kwam toen de eigenaar met een wit schort aan aanlopen, en ik kon me nog juist lachend aan zijn aanbod om me te scheren of mijn haar te knippen onttrekken. Nu pas drong het tot me door dat de hasjiesj al lang bezig was zijn werk te doen, en als de gedaanteverwisseling van poederdozen in bonbonnières, van nikkelen etuis in chocoladerepen en van pruiken in taarten me dat al niet aan het verstand had gebracht, dan was dat lachen van mij wel een voldoende waarschuwing geweest. Want met dit soort lachen of met een stiller, intiemer, maar daarom des te bezielder gegrinnik begint de roes. En nu herkende ik hem ook aan de oneindige tederheid van de wind die aan de overkant van de straat de franje van de zonneschermen bewoog.
            Terstond begonnen de ruimte- en tijdaanspraken zich te laten gelden die de hasjiesjgebruiker maakt. Die zijn zoals bekend absoluut vorstelijk: Versailles is niet te groot en de eeuwigheid niet te lang. En op de achtergrond van deze reusachtige dimensies van het innerlijke beleven, van de absolute duur en de onmetelijke ruimtelijkheid, staat een wonderbare humor met dit gelukzalige lachen des te liever stil bij de eindeloze twijfel aan al het bestaande.
            Ik voelde zo’n lichtheid en een beslistheid bij het lopen dat het stenige, oneffen oppervlak van het grote plein dat ik overstak, het wegdek voor me werd van een grote straatweg waarlangs ik, stoere wandelaar, bij nacht voorttrok. Aan het eind van dit grote plein verhief zich echter een lelijk en symmetrisch door zuilen gedragen gebouw, met in de geveldriehoek een verlichte klok: de Post. Dat het gebouw lelijk is zeg ik nu; toen was dit niet zo. Niet alleen omdat wanneer ik hasjiesj gebruikt heb, ik niets van het lelijke weet, maar vooral omdat ze een gevoel van diepe dankbaarheid in me wekte: die donkere, op mij wachtende Post, die met al haar vertrekjes en cellen bereid was mijn onschatbare instemming op te nemen en door te geven waardoor ik een rijke vrouw zou worden. Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden. Ja, ik voelde hoeveel me ontgaan zou zijn wanneer ik haar te dicht had genaderd en zo het geheel – en bovenal de lichtende maanschijf van de klok – uit het oog verloren had.
            Daar stonden precies op de juiste plaats de tafeltjes en stoelen in het donker aaneengeschaard van een kleine en nu inderdaad weinig nette bar. Nog altijd ver genoeg verwijderd van de donkere buurt, maar toch zaten er geen burgers, hoogstens behalve het eigenlijke havenproletariaat een paar winkeliersgezinnen uit de buurt. Op dit kleine terras nam ik plaats. Het was hoe dan ook het laatste waar ik nog zonder gevaar kon komen en dat ik hier in de roes waarin ik verkeerde met dezelfde zekerheid had gekozen als waarmee je, wanneer je doodmoe bent, een glas water zo precies tot de rand en zonder een druppel te morsen weet te vullen als je dat fris en uitgerust nooit voor elkaar zou krijgen.
            Maar nauwelijks voelde de hasjiesj dat ik stil zat of hij begon zijn betovering met zo’n primitieve scherpte uit te spelen als ik daarvoor noch daarna ooit heb meegemaakt. Hij maakte namelijk een fysionomist van me. Ik, die anders niet bij machte ben vage bekenden te herkennen of gelaatstrekken te onthouden, beet me hier bijna letterlijk vast in de gezichten die ik om me heen zag en die ik gewoonlijk om twee redenen zou hebben gemeden: noch zou ik gewild hebben dat ze hun blik op me vestigden, noch zou ik de brutaliteit daarvan hebben kunnen verdragen. Ik begreep nu eensklaps hoe een schilder – is het Leonardo en ook vele anderen niet zo vergaan? – de lelijkheid als het ware reservoir van de schoonheid, beter nog, als de schatbewaarder daarvan kon zien; toen uit het gekloofde en verweerde gebergte al het inwendige goud van de schoonheid van rimpels, blikken en gelaatstrekken oplichtte. Ik herinner me in het bijzonder een grenzeloos beestachtig, grof mannengezicht, waaruit de ‘rimpel der berusting’ me plotseling vernietigend trof. Mannengezichten waren het vooral die me dat gevoel bezorgden. Nu begon ook het lang uitgesponnen spel waarbij er in elk nieuw gezicht dat ik zag een bekende opdoemde; soms wist ik de naam erbij, soms ook weer niet; het drogbeeld week net zoals drogbeelden wijken in een droom, namelijk niet beschaamd en gecompromitteerd, maar vreedzaam en vriendelijk als een wezen dat zijn boetedoening heeft volbracht.
            Het gezicht van mijn buurman echter, een burgerman naar zijn uiterlijk te oordelen, wisselde voortdurend van vorm, uitdrukking en omvang. De manier waarop zijn haar zat en zijn zwartomrande bril deden hem er nu eens streng en dan weer gemoedelijk uitzien. Ik hield me zelf wel voor dat hij niet zo snel kon veranderen, maar dat hielp niet. En hij had al vele levens achter de rug toen hij plotseling een gymnasiast was in een klein oostelijk dorpje. Hij had een leuke, keurig nette studeerkamer. Ik vroeg me af waar die jongen zo veel cultuur vandaan had. Wat zou zijn vader doen? Textielhandelaar of vertegenwoordiger in granen? Plotseling wist ik dat het Hoogstraten was. Ik keek op. En ik zag werkelijk helemaal aan het eind van het plein, nee, nog verder, helemaal aan het eind van de stad, het college van Hoogstraten staan, en de schoolklok – was die dan stil blijven staan: hij kwam niet verder – wees even na elven aan. De les moest alweer begonnen zijn. Ik zonk helemaal weg in dit beeld, vond geen grond meer. De mensen die me daarnet nog – of was dat twee uur terug geweest? – geheel in hun ban hadden, leken nu uitgewist te zijn.
            ‘Eeuw na eeuw worden de dingen vreemder,’ schoot er door me heen. Ik aarzelde of ik de wijn zou aanspreken. Het was een halve fles Cassis, een droge wijn, die ik besteld had. Er dreef een ijsblokje in het glas. Ik weet niet hoe lang ik de beelden de vrije loop liet die het bewoonden. Toen ik echter opnieuw naar het plein keek, zag ik dat hij de neiging had zich telkens te veranderen zodra iemand hem betrad. Alsof hij  daarvoor als het ware een omlijsting vormde welke goedbeschouwd niets te maken had met dat wat die persoon van hem zag, maar meer iets met de blik waarmee de grote portrettisten van de zeventiende eeuw al naar gelang het karakter van het voorname personage, dat ze voor een zuilengalerij of voor een venster plaatsen, van diezelfde galerij en van datzelfde venster iets anders maken.
            Plotseling schrok ik met een schok uit het diepst van mijn gedachten op. Het was heel helder in me en ik wist nog maar één ding: het telegram. Dat moest onmiddellijk verstuurd worden. Om klaarwakker te blijven bestelde ik een zwarte koffie. Het leek wel een halve eeuwigheid te duren tot de kelner met het kopje verscheen. Begerig greep ik ernaar, de geur drong mijn neus binnen, maar op enkele vingerbreedten afstand van mijn lippen hield mijn hand plotseling – tot mijn eigen verbazing of van verbazing, wie zal het zeggen – in. Ineens doorzag ik de instinctieve haast van mijn arm, gaf ik me rekenschap van de verleidelijke koffiegeur, nu pas schoot me te binnen waardoor deze drank voor de hasjiesjgebruiker het hoogtepunt van zijn genot wordt: hij versterkt namelijk als geen andere de werking van het middel. Daarom wilde ik inhouden en hield ik in. Het kopje beroerde mijn mond niet. Maar evenmin het blad van de tafel. Zwevend bleef het zo voor me in de leegte hangen, vastgehouden door mijn hand die gevoelloos begon te worden en het als een embleem, een heilige steen of een heilig stukje gebeente, star en afgestorven bleef vasthouden.
            Mijn blik viel op de plooien waarin mijn witte zomerbroek viel, ik herkende ze: plooien van een boernoes. Mijn blik viel op mijn hand, ik herkende hem: een bruine, Ethiopische hand. En terwijl mijn lippen strak op elkaar geklemd bleven, de drank zowel als het woord weigerend, steeg er in mijn binnenste een glimlach naar hem op, een hoogmoedige, Afrikaanse, sardanapaliaanse glimlach, de glimlach van iemand die op het punt staat de wereldgang en het lot te doorschouwen en voor wie er aan de dingen en aan de namen geen geheimen meer bestaan. Bruin en zwijgend zag ik mijzelf zitten. De bruine zwijgster: Koningin van Sheba. Het sesam van deze naam die in het inwendige alle rijkdommen moest bergen, had zich geopenbaard. Met een oneindige medelijdende glimlach moest ik nu ook denken aan de shebeens waarin zwarten hun armzalig leven in hun Zuid-Afrikaanse townships slijten zonder weet te hebben van de magische verzetskrachten die hen met die met hen verbonden naam zijn meegegeven. Toen ik zover was gekomen vielen alle kerktorens van Marseille me plechtig en instemmend als een koor met hun middernachtelijke slagen bij.
            Het werd donker, de bar werd gesloten. Ik slenterde langs de kade en las een voor een de namen van de schepen die daar gemeerd lagen. Daarbij maakte een onbegrijpelijke vrolijkheid zich van me meester en ik glimlachte alle meisjesnamen van Frankrijk om de beurt toe. Marguérite, Louise, Renée, Yvonne, Lucille - de liefde die deze schepen met hun namen was beloofd, kwam me wonderbaarlijk mooi en roerend voor. Bij het laatste schip stond een stenen bank: ‘Bank’, zei ik zachtjes en nam het hem een beetje kwalijk dat ook hij dit niet met gouden letters op een zwarte ondergrond ondertekende. Dat was de laatste heldere gedachte die ik die nacht had. De volgende kreeg ik toen ik in de hete middagzon op een bank aan het water wakker werd, door de middagbladen: ‘Sensationele hausse in Royal Dutch.’
            Nooit heb ik me, besloot de vertelster, na een roes zo tintelend, helder en feestelijk gevoeld.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten