En de snorremans zei :
‘U bent nou iemand die veel gezien heeft, u hebt veel gereisd. Zegt u eens : waar slaan ze de Russische mens hoger aan, aan deze kant van de Pyreneeën of aan de andere kant ?’
‘Ik weet niet hoe ze d’r dáár over denken. Maar aan deze kant weten ze een Rus totaal niet op waarde te schatten. Ik ben bijvoorbeeld een keer in Italië geweest, daar schenken ze geen enkele aandacht aan een Rus. Het enige wat ze daar doen is zingen en schilderen. Zo staat er bijvoorbeeld ergens ééntje te zingen. En een ander zit naast hem en schildert degeen die aan het zingen is. En dan heb je weer een derde – wat verderop – die zingt over degene die zit te schilderen… Je werd er gewoon droevig van. Maar onze droefheid – daar begrijpen zij niks van…’
‘Daar zijn het ook Italianen voor ! die begrijpen toch nergens wat van !’ hielp de snorremans me.
‘Precies. Toen ik met San Marco in Venetië was, kreeg ik opeens zin om naar de roeiwedstrijden te gaan. En ik werd toch zo droevig van die wedstrijden ! Mijn hart stortte bittere tranen, maar mijn lippen bleven stom. En die Italianen snapten er niks van, die lachten erom en wezen me na : “Kijk es, daar gaat Jerofejev, je kunt wel zien dat hij net weer een nummer heeft gemaakt !” Net of ik er echt zo uitzag ! ’t Was enkel dat mijn lippen stom bleven…’
‘Tja, ik had ook eigenlijk niks te zoeken in Italië. Ik wilde er alleen maar drie dingen bekijken : de Vesuvius, Herculaneum en Pompeï. Maar ze zeiden me dat de Vesuvius er allang niet meer was en stuurden me naar Herculaneum. En in Herculaneum zeiden ze tegen me : “Kom nou, idioot, wat moet jij nou in Herculaneum ? Ga maar liever naar Pompeï.” Kwam ik in Pompeï aan, zeiden ze daar : “Wat heb jij toch met dat Pompeï ! Hoepel maar op naar Herculaneum !” ‘
‘Toen gaf ik het op, ik verdween richting Frankrijk. Ik had al hele einden gelopen, ik was al bij de Maginotlinie, toen me opeens iets te binnen schoot : “Kom,” denk ik, “ik ga terug, ik ga een tijdje logeren bij Luigo Longo, ik bespreek er een bed, ik ga wat boekjes lezen, dan lummel ik niet zomaar wat rond. ’t Was natuurlijk beter geweest om een bed te nemen bij Palmiro Togliatti [1], maar die is immers nog niet zo lang geleden gestorven… En waarom zou Luigi Longo minder zijn ?...’
‘Maar toen puntje bij paaltje kwam ben ik toch maar niet teruggegaan. Ik ben via Tirol de kant van de Sorbonne op gegaan. Kwam ik bij de Sorbonne en zei : “Ik wil hier studeren voor het baccalaureaat.” Toen vroegen ze me : “Als je ’t baccalaureaat wilt halen – dan moet je iets hebben dat jou als fenomeen kenmerkt. Nou, wat heb je dat jou als fenomeen kenmerkt ?” Tja, wat moest ik daarop antwoorden ? Ik zei : “Wat kan ik nou hebben dat me als fenomeen kenmerkt ? Ik ben toch een wees.” – “Uit Siberië ?” vroegen ze. Ik zei : “Jazeker.” – “Oh nou, als je uit Siberië komt, dan heeft je psyche toch tenminste wel iets kenmerkends ?” Ik dacht : “ ’t Is hier tenslotte niet zo’n nest als Chrapoenovo, we zitten hier in de Sorbonne, ik moet iets slims zeggen.” Ik dacht even na en zei : “Wat mij als fenomeen kenmerkt is een uit zichzelf steeds toenemende logos.” Maar terwijl ik iets slims stond te verzinnen, was de rector van de Sorbonne stiekem van achteren op me afgeslopen, hij verkocht me een pets om m’n oren en zei : “Weet je wat jij bent – een idioot, niks geen Logos ! D’r uit,” schreeuwde hij, “opgemarcheerd, Jerofejev, onze Sorbonne uit !” Toen had ik er voor het eerst spijt van dat ik niet bij kameraad Luigi Longo was blijven logeren…’
‘Wat kon ik anders doen dan naar Parijs gaan ? Ik ging er heen. Ik ging de kant op van de Nôtre Dame en ik liep me toch te verbazen : ’t was daar enkel hoerekast wat de klok sloeg. Verder had je daar alleen maar de Eiffeltoren, en generaal de Gaulle stond er bovenop, hij at kastanjes en keek door z’n binocle naar alle vier de windstreken. Wat had dat nou voor zin, d’r waren daar aan alle kanten immers alleen maar hoerekasten te zien !...’
‘We kunnen wel stellen dat je daar met geen mogelijkheid over de boulevards kunt wandelen. Iedereen holde maar heen en weer – van hoerekast naar kliniek en van kliniek weer naar hoerekast. En de lucht stond zo stijf van de druiper, dat je haast geen adem kon krijgen. Op een keer ging ik, toen ik wat op had, op de Champs Elysées lopen – de boel stond daar zo stijf van de druiper, dat je met moeite je ene been voor het andere kreeg. En opeens kreeg ik daar twee lui in de gaten die me bekend voorkwamen, een hij en een zij, allebei liepen ze op kastanjes te kauwen en allebei waren het eerbiedwaardige bejaarden. Waar had ik ze ook al weer eerder gezien ? In de krant ? Ik wist het niet meer, eindelijk herkende ik ze dan wel : het waren Louis Aragon en Elsa Triolet. “Ik zou wel eens willen weten,” schoot het door me heen, “waar die twee nu vandaan komen : zijn ze van de kliniek op weg naar de hoerekast of van de hoerekast naar de kliniek ?” Maar meteen kapte ik mezelf af : “Schaam je. Je bent in Parijs, niet in Chrapoenovo. Leg ze liever een paar sociale problemen voor, echt van die brandende sociale problemen…” ‘
‘Ik haalde Louis Aragon in en sprak hem aan, ik stortte m’n hele hart voor hem uit, ik zei dat ik overal aan wanhoopte, dat ik helemaal nergens aan twijfelde en dat ik kapot ging aan al die tegenstrijdigheden binnen in me, en verder nog van alles en nog wat – maar hij wierp alleen maar even een blik op me, salueerde als een oude veteraan, gaf zijn Elsa een arm en liep door. Ik liep ze weer achterna en deze keer begon ik niet tegen Louis, maar tegen Triolet : ik zei dat ik te weinig vatbaar was voor indrukken, dat ik daaraan kapot ging, en dat ik juist ten prooi viel aan twijfel als ik geen wanhoop meer voelde, terwijl ik op ogenblikken van wanhoop juist geen twijfel kende… - maar zij gaf me een tikje op de wang, die ouwe teef, ze gaf haar Aragon een arm en liep verder… Later heb ik natuurlijk wel uit de kranten begrepen dat ze het helemaal niet geweest waren, het zijn, bleek toen, Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir geweest, nou ja, wat maakt me dat nu nog uit ? Ik liep de Nôtre Dame door en nam daar een mansarde. Mansarde, mezzanine, vleugel, entresol, zolderverdieping – dat haal ik altijd allemaal door elkaar, ik zie er geen enkel verschil tussen. Ik huurde iets waarop ik kon liggen, schrijven en een pijp roken. Ik rookte twaalf pijpen – en stuurde een essay van me met de Franse titel “Chic en glitter : immer élégant” op naar de Revue de Paris. Het ging over liefdesproblemen.’
‘Nou ja, jullie weten ook wel hoe moeilijk het in Frankrijk is om over de liefde te schrijven. Omdat alles wat met de liefde te maken heeft, allang geschreven is. Daar weten ze alles af van de liefde, terwijl ze er bij ons geen steek vanaf weten. Laat de eerste de beste Rus met een middelbare opleiding maar eens een harde sjanker zien en vraag hem dan : “Wat voor sjanker is dat, een harde of een zachte ?” – dan zal hij er beslist uitflappen : “Een zachte natuurlijk,” en laat je hem daarna een zachte zien, dan is hij helemaal de kluts kwijt. Maar dáár ligt dat heel anders. Misschien dat ze daar niet weten hoeveel kruidenbitter kost, maar als ze een z a c h t e sjanker voor hun neus krijgen, dan staat het voor iedereen vast dat het een zachte is en niemand krijgt ’t in zijn hoofd om van een harde te praten...’
‘Affijn, de Revue de Paris stuurde mij m’n essay retour met de smoes dat het in ’t Russisch was geschreven, dat alleen de titel maar Frans was. En wat dachten jullie – dat ik wanhopig werd, soms ? Ik pafte daar op m’n entresol nòg dertien pijpen leeg – en componeerde een nieuw essay, ook gewijd aan de liefde. Deze keer was het van begin tot eind in ’t Frans, alleen de titel was in ’t Russisch : “Smeerlapperij als hoogste en laatste stadium van liederlijke uitspatterij.” En ik stuurde het naar de Revue de Paris…’
‘En stuurden ze ’t je wéér terug ?’ vroeg de snorremans slaperig, om te laten merken dat hij met de verteller meevoelde…
‘Natuurlijk stuurden ze ’t me terug. Mijn stijl vonden ze briljant, maar de grondgedachte wezen ze af als onjuist. “Op de Russische omstandigheden,” zeiden ze, “zal dat allemaal best wel van toepassing zijn, maar op de Franse niet ; smeerlapperij,” zeiden ze, “is bij ons beslist niet de hoogste graad, en de laatste al helemaal niet ; bij jullie in Rusland wordt je liederlijke uitspatterij, als hij eenmaal de grenzen van de smeerlapperij bereikt heeft, straks met geweld afgeschaft en vervangen door een verplicht programma onanie ; bij ons in Frankrijk sluiten we weliswaar niet uit dat er in de toekomst een aantal elementen van de Russische onanie op organische wijze en via een wat minder strak programma wortel zal schieten in de sodomie van ons vaderland, die overigens het resultaat is van een transformatieperiode van onze smeerlapperij die via bloedschande verloopt, maar dat proces van wortel schieten zal zich geheel voltrekken langs de lijnen van onze traditionele liederlijkheid en het zal een verschijnsel van permanente aard zijn !...” ‘
‘Affijn, dat soort gezeik, ik snapte er geen zak van. Toen konden ze me allemaal een bult krijgen, ik stak m’n manuscripten met mansarde en entresol en al in de fik – en smeerde hem via Verdun naar het Kanaal. Onder het lopen dacht ik de hele tijd na, ik liep naar Albion en onder het lopen dacht ik : “Waarom ben ik niet bij Luigi Longo gebleven ?” Onder het lopen zong ik : “De honingin van Engeland is heel erg ziek, haar dagen zijn geteld…” En in de buurt van Londen…’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten